Übersetzungen für „verpoppend“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ver·ˈplap·pern VERB refl ugs

verplappern

zich verpraten

verplappern

z'n mond voorbijpraten

ver·ˈpa·cken VERB trans

verpacken

verpakken

verpacken

inpakken

ver·ˈpat·zen VERB trans ugs

verpatzen

verknoeien

verpatzen

verprutsen

ver·ˈpes·ten [fɛɐ̯ˈpɛstn̩] VERB trans abw

verpesten

verpesten

verpesten

bederven

ver·ˈpla·nen VERB trans

1. verplanen (falsch planen, falsch berechnen):

verplanen

verkeerd plannen [o. organiseren]

2. verplanen ugs (für etw vorsehen):

verplanen

(volgens plan) indelen

verplanen

volboeken

verplanen

plannen

ver·ˈpuf·fen VERB intr

1. verpuffen (plötzlich abbrennen):

verpuffen

(met een zachte knal) ontploffen [o. exploderen]

2. verpuffen übtr (ohne Wirkung bleiben):

verpuffen

geen effect sorteren

verpuffen

mislukken

ver·ˈpas·sen VERB trans

1. verpassen (zu spät sein für):

verpassen

missen

verpassen

te laat zijn voor

2. verpassen (versäumen):

verpassen

missen

verpassen

laten voorbijgaan

verpassen

verzuimen

3. verpassen ugs (aufzwingen):

verpassen

geven

verpassen

toedienen

jdm ein Ding verpassen

iem een dreun geven

jdm ein Ding verpassen

iem een lesje geven

ver·ˈpet·zen VERB trans ugs abw SCHULE

verpetzen

verklikken

ver·ˈput·zen VERB trans

1. verputzen (mit Putz versehen):

verputzen

berapen

verputzen

bepleisteren

2. verputzen ugs (aufessen):

verputzen

verorberen

3. verputzen ugs (vergeuden, verschenken):

verputzen

verkwisten

verputzen

opmaken

4. verputzen ugs SPORT (fertigmachen):

verputzen

inmaken

ˈschlep·pend [ˈʃlɛpn̩t] ADJ

schleppend (zögerlich)

slepend

schleppend (zögerlich)

sloffend

schleppend (schwerfällig)

moeizaam

schleppend (schwerfällig)

traag

ver·ˈpul·vern VERB trans ugs übtr

verpulvern

verkwisten

ver·ˈpfei·fen VERB trans ugs abw

verpfeifen

verlinken

verpfeifen

verklikken

ver·ˈpras·sen VERB trans

verprassen

verbrassen

ver·ˈprel·len VERB trans

verprellen

bruuskeren

verprellen

irriteren

ver·ˈprü·geln VERB trans

verprügeln

afranselen

ver·ˈpach·ten VERB trans

verpachten

verpachten

verpachten

in pacht geven

ver·ˈpfän·den VERB trans

verpfänden

verpanden

verpfänden

in pand geven