Übersetzungen für „versotten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ver·ˈspot·ten VERB trans

verspotten

bespotten

verspotten

de spot drijven met

verspotten

belachelijk [o. bespottelijk] maken

ver·ˈrot·ten VERB intr

verrotten (faulen)

verrotten

verrotten (verwahrlosen)

vergaan

ver·ˈsof·fen [fɛɐ̯ˈzɔfn̩] ADJ

1. versoffen (betrunken):

versoffen

verzopen

2. versoffen (alkoholabhängig):

versoffen

aan de drank verslaafd

ver·ˈsoh·len VERB trans ugs

versohlen

afranselen

versohlen

aframmelen

ver·ˈson·nen [fɛɐ̯ˈzɔnən] ADJ

versonnen

in gepeins [o. gedachten] verzonken

versonnen

dromerig

ver·ˈsor·gen VERB trans

1. versorgen:

versorgen (medizinisch behandeln)

verzorgen

versorgen (medizinisch behandeln)

verplegen

versorgen (betreuen)

zorgen voor

die Maschinen/das Vieh versorgen

voor de machines/het vee zorgen

2. versorgen (versehen):

versorgen

voorzien (van)

jdn mit Informationen versorgen

iem informaties verstrekken

3. versorgen (den Unterhalt bestreiten):

versorgen

onderhouden

versorgen

de kost verdienen voor

4. versorgen (den Haushalt führen):

versorgen

de huishouding doen voor

gut versorgt sein

onder de pannen zijn

ver·ˈspä·ten [fɛɐ̯ˈʃpɛːtn̩] VERB refl

verspäten

zich verlaten

verspäten

vertraging hebben

ver·ˈbit·ten [fɛɐ̯ˈbɪtn̩] VERB trans unreg

verbitten

(dringend) verzoeken van iets verschoond te blijven

ich verbitte mir diesen Ton!

deze toon verkies [o. wens] ik niet!

ver·ˈket·ten [fɛɐ̯ˈkɛtn̩] VERB trans

1. verketten (verschließen):

verketten

met een ketting [o. kettingen] vastmaken [o. bevestigen]

2. verketten übtr (verbinden):

verketten

verbinden

ver·ˈwet·ten VERB trans

verwetten

verwedden

verwetten

inzetten bij het wedden

ver·ˈschüt·ten VERB trans

1. verschütten (danebenschütten):

verschütten

morsen

verschütten

ernaast gieten

2. verschütten (unter etw begraben):

verschütten

bedelven

verschütten

bedekken

verschütten

overdekken

3. verschütten (zuschütten):

verschütten

dichtgooien

verschütten

dempen

es bei jdm verschüttet haben regional

het bij iem verkorven hebben

ver·ˈsöh·nen¹ [fɛɐ̯ˈzøːnən] VERB trans

1. versöhnen (aussöhnen):

versöhnen

verzoenen

2. versöhnen (besänftigen):

versöhnen

sussen

versöhnen

kalmeren

ˈhart·ge·sot·ten [-gəzɔtn̩] ADJ

1. hartgesotten (unsensibel):

hartgesotten

door de wol geverfd

hartgesotten

keihard

2. hartgesotten ugs (verstockt):

hartgesotten

verstokt

hartgesotten

onverbeterlijk

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Dazu wurde die Sole auf fünf Pfannen mit einer Fläche von insgesamt 422 m² ohne Gradierung versotten.

de.wikipedia.org

So wurden für das Jahr 1577 noch zehn Wein- und zwei Metwirte genannt, denen vier Brauer gegenüberstanden, wobei letztere in diesem Jahr nur 138 Scheffel Gerste versotten.

de.wikipedia.org

Die hier auf natürliche Weise dem Erdboden entspringenden Solequellen wurden gefasst und die Sole in tönernen Öfen versotten.

de.wikipedia.org

So wurden 1579 neun Weinwirte genannt, bei bereits sieben Brauern, die 1584 schon 311 Scheffel Gerste versotten.

de.wikipedia.org