Übersetzungen für „Benigno“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·nig [benəx] ADJ

1. benig ((als) van been):

benig

beinern

benig

knöchern

benig form

knöch(e)rig

2. benig (met uitkomende beenderen):

benig

knochig

3. benig (vol been):

benig

voll(er) Knochen

be·nen¹ [benə(n)] ADJ attr

benen

beinern

benen

knöchern

een benen kam

ein beinerner Kamm

ben·gel <bengel|s> [bɛŋəl] SUBST m

bengel

Bengel m

bengel

Schlingel m

ben·zi·ne [bɛnzinə] SUBST f geen Pl

benzine

Benzin nt

benzine

Sprit m ugs

gewone [o. normale ] benzine

Normalbenzin m

le·nig <lenige, leniger, lenigst> [lenəx] ADJ

lenig

gelenkig

lenig (soepel)

geschmeidig

lenig (buigbaar)

biegsam

lenig als een kat

geschmeidig [o. behänd(e)] wie eine Katze

lenige ledematen

gelenkige [o. geschmeidige] Glieder Pl

me·nig [menəx] PRON unbest Pron

menig

manch

menig mens

manch einer

menig mens

mancher

in menig opzicht

in mancher Hinsicht

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] VERB trans

bezigen

gebrauchen

bezigen

verwenden

al zijn invloed bezigen

all seinen Einfluss anwenden

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] VERB trans

lenigen

lindern

lenigen

mildern

me·nig·te <menigte|n, menigte|s> [menəxtə] SUBST f

menigte

Menge f

menigte

Masse f

de grote menigte

die breite Masse

een ontelbare menigte

eine unzählbare Menschenmenge

be·sog·ne <besogne|s> [bəzɔɲə] SUBST nt of m of f

veel besognes hebben

viel am Hals haben

veel besognes hebben

stark beschäftigt sein

bei·ge [bɛːʒə] ADJ

beige

beige

be·zig <bezige, beziger, bezigst> [bezəx] ADJ

1. bezig (werkzaam):

bezig

beschäftigt

bezig

tätig

hij is bezig aan zijn boek

er arbeitet an seinem Buch

net bezig zijn (iets te doen)

gerade dabei sein (etw zu tun)

2. bezig:

bezig (ijverig)

fleißig

bezig (druk bezig)

emsig

bezig (druk bezig)

rührig

bezig (druk bezig)

geschäftig

3. bezig abw:

bezig

in Aktion

hij is weer bezig

er spielt sich wieder auf

hij is weer bezig

er produziert sich wieder