Übersetzungen für „Lammers“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

lam·me <lamme|n> [lɑmə] SUBST m en f

lamme

Lahme(r) f(m)

lamme

Gelähmte(r) f(m)

im·mers [ɪmərs] ADV

1. immers:

immers (toch)

ja

immers (sterker)

doch

hij komt immers morgen

er kommt ja morgen

2. immers (namelijk):

immers

denn

terecht stellen vele ouders prijs op goed onderwijs, immers daardoor wordt het verstand ontwikkeld

zu Recht legen viele Eltern Wert auf guten Unterricht, denn dadurch wird der Verstand entwickelt

la·mel <lamellen> [lamɛl] SUBST f

lamel

Lamelle f

lam·heid <lam|heden> [lɑmhɛit] SUBST f

1. lamheid (verlamdheid):

lamheid

Gelähmtheit f

met lamheid geslagen zijn übtr

sich wie gelähmt fühlen

2. lamheid (futloosheid):

lamheid

Lahmheit f

zo·mers [zomərs] ADJ

zomers

sommerlich

zomers

Sommer-

op zijn zomers gekleed

sommerlich gekleidet

an·ders¹ [ɑndərs] ADJ präd (verschillend)

anders

anders

mooi is anders

schön ist anders

het is niet anders

es ist eben so

dag·vers [dɑxfɛrs] ADJ

dagvers

täglich frisch

dagverse melk

≈ Milch frisch von der Kuh

ja·loers <jaloerse, jaloerser, meest jaloers> [jalurs] ADJ

jaloers

neidisch

jaloers (vooral m.b.t. liefde)

eifersüchtig

jaloers om iets zijn

eifersüchtig über etw Akk sein

jaloers op iets/iem zijn

eifersüchtig [o. neidisch] auf etw/jdn sein

lek·kers [lɛkərs] SUBST nt geen Pl

lekkers

Leckerei f

lekkers (snoepgoed)

Süßigkeit f

lu·thers [lytərs] ADJ

1. luthers (m.b.t. de kerk):

luthers

lutherisch

luthers

evangelisch-lutherisch

de luthersen

die Lutheraner

het lutherse kerkgenootschap

die lutherische Kirchengemeinde

Wendungen:

de lutherse Bijbel (m.b.t. de leer)

die Lutherbibel