Niederländisch » Deutsch

dood·bloe·den <bloedde dood, i. doodgebloed> [dodbludə(n)] VERB intr

1. doodbloeden (sterven door bloedverlies):

dood·er·ge·ren <ergerde zich dood, h. zich doodgeërgerd> [dotɛrɣərə(n)] VERB wk ww

dood·ge·woon2 [dotxəwon] ADV (gewoonweg)

dood·goed [dotxut] ADJ

dood·gooi·en <gooide dood, h. doodgegooid> [dotxojə(n)] VERB trans

1. doodgooien (doden):

dood·gra·ver <doodgraver|s> [dotxravər] SUBST m

dood·rij·den <reed dood, h. doodgereden> [dotrɛidə(n)] VERB trans

1. doodrijden (in het verkeer):

2. doodrijden (door rijden doden, uitputten):

dood·hon·ge·ren1 <hongerde dood, i. doodgehongerd> [dothɔŋərə(n)] VERB intr (van honger omkomen)

dood·ge·moe·de·reerd [dotxəmudərert] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski