Niederländisch » Deutsch

door·bo·ren1 <boorde door, h. doorgeboord> [dorborə(n)] VERB intr

1. doorboren (voortgaan met boren):

2. doorboren (in iets doordringen):

door·be·ta·len <betaalde door, h. doorbetaald> [dorbətalə(n)] VERB trans

door·bren·gen <bracht door, h. doorgebracht> [dorbrɛŋə(n)] VERB trans

door·braak <door|braken> [dorbrak] SUBST f ook übtr

door·bij·ten2 <beet door, h. doorgebeten> [dorbɛitə(n)] VERB trans (stukmaken, verdelen)

door·ˈbre·ken3 <doorbrak, h. doorbroken> [dorbrekə(n)] VERB trans

door·bui·gen2 <boog door, i. doorgebogen> [dorbœyɣə(n)] VERB intr (bocht aannemen onder een last)

door·bak·ken [dorbɑkə(n)] ADJ

door·bla·de·ren <bladerde door/doorbladerde, h. doorgebladerd/doorbladerd> [dorbladərə(n)] VERB trans

1. doorbladeren (bladerend doornemen):

2. doorbladeren comput.:

door·dou·wer <doordouwer|s> [dordɑuwər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski