Übersetzungen für „huishoudens“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

huis·hou·den¹ <huishouden|s> [hœyshɑudə(n)] SUBST nt

huishouden

Haushalt m

huishouden (wanorde)

Wirtschaft f

bij [o. voor] iem het huishouden doen

jdm den Haushalt führen

het is daar een huishouden! iron

das ist eine saubere Wirtschaft! ugs iron

een huishouden van Jan Steen

eine polnische Wirtschaft

huis·hou·ding <huishouding|en> [hœyshɑudɪŋ] SUBST f

1. huishouding:

huishouding (regeling van het huishouden)

Haushaltung f

huishouding (regeling van het huishouden)

Haushaltsführung f

huishouding (grote huishouding)

Wirtschaftsführung f

de huishouding voor iem doen

jdm den Haushalt versorgen

de hulp in de huishouding

die Haushaltshilfe

de huishouding van de staat übtr

der Staatshaushalt

2. huishouding (leven als huisgenoten):

huishouding

Haushalt m

een huishouding beginnen

einen eigenen Hausstand gründen

huis·houd·geld [hœyshɑutxɛlt] SUBST nt geen Pl

huishoudgeld

Haushaltsgeld nt

huis·houd·zeep [hœyshɑutsep] SUBST f geen Pl

huishoudzeep

Kernseife f

huis·houd·rol <huishoudrol|len> [hœyshɑutrɔl] SUBST f

huishoudrol

Haushaltsrolle f

huishoudrol

Küchenrolle f

huis·hou·de·lijk [hœyshɑudələk] ADJ

1. huishoudelijk (huishouding):

huishoudelijk

Haushalts-

huishoudelijk

haushalt(s)-

huishoudelijke artikelen

Haushaltsartikel m

de huishoudelijke dienst

der technische Dienst

voor huishoudelijk gebruik

für den Hausgebrauch

de huishoudelijke voorlichting

die Haushaltsberatung

het huishoudelijke werk

die häuslichen Arbeiten

2. huishoudelijk (met aanleg voor het huishouden):

huishoudelijk

häuslich

3. huishoudelijk (behorend tot de dagelijkse aangelegenheden):

huishoudelijk

geschäftlich

het huishoudelijk reglement

die Satzung

huishoudelijke zaken

geschäftliche Angelegenheiten