Übersetzungen für „vakantie“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

va·kan·tie <vakantie|s> [vakɑnsi] SUBST f

vakantie onderw., jur.

Ferien Pl

vakantie (werknemers)

Urlaub m

aan vakantie toe zijn ugs

urlaubsreif sein

de grote vakantie

die großen Ferien

vakantie houden

Ferien [o. Urlaub] machen

met vakantie zijn

im [o. in] Urlaub sein

met vakantie zijn

Ferien haben

met vakantie gaan

in Urlaub gehen [o. fahren]

met vakantie gaan

in die Ferien fahren

Beispielsätze für vakantie

vakantie houden

Ferien [o. Urlaub] machen

vakantie nemen

Ferien machen

de vakantie was schitterend

der Urlaub war herrlich

aan vakantie toe zijn

Urlaub brauchen

uitzien naar de vakantie

die Ferien herbeisehnen

naar de vakantie uitkijken

die Ferien herbeisehnen

onze vakantie was goud!

unsere Ferien waren spitze! ugs

de doorbetaalde vakantie

der bezahlte Urlaub

de grote vakantie

die großen Ferien

met vakantie zijn

Ferien haben

met vakantie gaan

in die Ferien fahren

een fijne vakantie

ein schöner Urlaub

we gaan op vakantie, fijn!

wir fahren in Urlaub, toll!

de resterende dagen van onze vakantie

die restlichen Ferientage Pl

we gaan al snel op vakantie

wir fahren schon bald in Urlaub