Niederländisch » Deutsch

kwis·pe·len <kwispelde, h. gekwispeld> [kwɪspələ(n)] VERB intr

kwijt·schel·den <schold kwijt, h. kwijtgescholden> [kwɛitsxɛldə(n)] VERB trans

2. kwijtschelden (straf):

3. kwijtschelden (plicht):

uit·spe·len <speelde uit, h. uitgespeeld> [œytspelə(n)] VERB trans

1. uitspelen (ten einde spelen):

2. uitspelen (in het spel werpen: kaarten):

3. uitspelen SPORT (geen kans geven):

ge·lijk·spe·len <speelde gelijk, h. gelijkgespeeld> [ɣəlɛikspelə(n)] VERB intr

kwijt·schel·ding <kwijtschelding|en> [kwɛitsxɛldɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski