Übersetzungen für „aantrekken“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

aan·trek·ken¹ <trok aan, i. aangetrokken> [antrɛkə(n)] VERB intr

1. aantrekken (in een richting gaan):

aantrekken

ziehen

de economie doen aantrekken

die Wirtschaft ankurbeln

we trokken op huis aan

wir zogen nach Hause

2. aantrekken (bijtrekken):

aantrekken

anziehen

de prijzen trekken aan

die Preise ziehen an

aan·trek·ken² <trok zich aan, h. zich aangetrokken> [antrɛkə(n)] VERB wk ww

aantrekken zich aantrekken (grote aandacht schenken aan):

aantrekken

sich Dat zu Herzen nehmen

zich een advies aantrekken

sich Dat einen Rat zu Herzen nehmen

zich niets ervan aantrekken

sich nichts daraus machen

zich iems lot aantrekken

sich um jdn kümmern

zich verwijten aantrekken

Vorwürfe schwernehmen

aan·trek·ken³ <trok aan, h. aangetrokken> [antrɛkə(n)] VERB trans

1. aantrekken (naar zich toetrekken, aandoen):

aantrekken

anziehen

de deur aantrekken

die Tür zuziehen

dat trekt vele nieuwsgierigen aan

das zieht viele Neugierige an

zout trekt vocht aan

Salz zieht Feuchtigkeit an

2. aantrekken (bekoren):

aantrekken

anziehen

zich aangetrokken voelen door [o. tot] iem

sich von jdm angezogen fühlen

zich aangetrokken voelen door [o. tot] iem

sich zu jdm hingezogen fühlen

Beispielsätze für aantrekken

zich niets ervan aantrekken

sich nichts daraus machen

zich iems lot aantrekken

sich um jdn kümmern

zich een advies aantrekken

sich Dat einen Rat zu Herzen nehmen

de stoute schoenen aantrekken übtr

sich Dat ein Herz fassen

de economie doen aantrekken

die Wirtschaft ankurbeln

zich verwijten aantrekken

Vorwürfe schwernehmen

zijn schoenen aantrekken

sich Dat seine [o. die] Schuhe anziehen

de deur aantrekken

die Tür zuziehen

zich ergens geen zier van aantrekken

sich einen Pfifferling um etw kümmern ugs