Niederländisch » Deutsch

voor·zit·ter <voorzitter|s> [vorzɪtər] SUBST m

1. voorzitter (iem die een vergadering leidt):

2. voorzitter (leider van een verenigingsbestuur, partij):

voor·zet·ten1 <zette voor, h. voorgezet> [vorzɛtə(n)] VERB trans

1. voorzetten (voor iets, iem zetten):

2. voorzetten (voor laten lopen):

voor·lich·ter <voorlichter|s> [vorlɪxtər] SUBST m

voor·vech·ter <voorvechter|s> [vorvɛxtər] SUBST m

voor·zit·ster SUBST f

voorzitster weibliche Form von voorzitter

Siehe auch: voorzitter

voor·zit·ter <voorzitter|s> [vorzɪtər] SUBST m

1. voorzitter (iem die een vergadering leidt):

2. voorzitter (leider van een verenigingsbestuur, partij):

voor·le·zen <las voor, h. voorgelezen> [vorlezə(n)] VERB trans

voor·leg·gen <legde voor, h. voorgelegd> [vorlɛɣə(n)] VERB trans

voor·lei·den <leidde voor, h. voorgeleid> [vorlɛɪdə(n)] VERB trans

voor·lo·per <voorloper|s> [vorlopər] SUBST m

voor·la·ten <liet voor, h. voorgelaten> [vorlatə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski