Übersetzungen für „verderreizen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

über·ˈrei·zen² [yːbɐˈr͜ai ͜tsn̩] VERB refl (Kartenspiel)

überreizen

te hoog bieden

ver·ˈhei·zen VERB trans

1. verheizen:

verheizen

verstoken

Koks verheizen

cokes stoken

2. verheizen ugs abw:

verheizen

afjakkeren

verheizen

afpeigeren

verheizen

afbeulen

3. verheizen ugs abw:

verheizen

de dood injagen

verheizen

zinloos opofferen

ver·ˈder·ben¹ <verdirbt, verdarb, verdorben> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] VERB intr

1. verderben (verfaulen):

verderben

bederven

2. verderben geh übtr (zunichtemachen):

verderben

ondergaan

verderben

te gronde gaan

ver·ˈdor·ren [fɛɐ̯ˈdɔrən] VERB intr

verdorren

verdorren

verdorren

verdrogen

verdorren

dor worden

ver·ˈdeut·li·chen [fɛɐ̯ˈd͜ɔytlɪçn̩] VERB trans

verdeutlichen

verduidelijken

verdeutlichen

duidelijk(er) maken

Ver·ˈder·ben <Verderbens> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] SUBST nt kein Pl

1. Verderben (Unheil, Unglück):

Verderben

bederf nt

Verderben bringend

onheilbrengend

2. Verderben übtr (Verhängnis):

Verderben

verderf nt

Verderben

ondergang

ins [o. in sein] Verderben laufen [o. rennen]

z'n ondergang tegemoet rennen

ver·ˈderb·lich [fɛɐ̯ˈdɛrplɪç] ADJ

1. verderblich (nicht lange haltbar):

verderblich

bederfelijk

verderblich

aan bederf onderhevig

2. verderblich übtr (unheilvoll):

verderblich

verderfelijk

verderblich

fnuikend

verderblich

funest

ver·ˈdut·zen [fɛɐ̯ˈdʊ͜tsn̩] VERB trans

verdutzen

verbluffen

verdutzen

perplex doen staan

ver·ˈde·cken [fɛɐ̯ˈdɛkn̩] VERB trans

verdecken (maskieren)

bedekken

verdecken (maskieren)

toedekken

verdecken (die Sicht nehmen)

overdekken

verdecken (die Sicht nehmen)

verbergen

Bäume verdecken die Aussicht

bomen benemen het uitzicht

ver·ˈden·ken [fɛɐ̯ˈdɛŋkn̩] VERB trans unreg geh

verdenken

kwalijk nemen

ver·ˈdrei·fa·chen² [fɛɐ̯ˈdr͜aifaxn̩] VERB refl

verdreifachen

verdrievoudigen

verdreifachen

drie keer zo groot worden

ˈsprei·zen¹ [ˈʃpr͜ai ͜tsn̩] VERB trans

1. spreizen:

spreizen

(uiteen)spreiden

spreizen

uiteenplaatsen

die Flügel spreizen

de vleugels uitslaan

2. spreizen A:

spreizen

stutten

spreizen

steunen

3. spreizen TECH:

spreizen

uittrekken

ˈauf·rei·zen [ˈ͜aufr͜ai ͜tsn̩] VERB trans

1. aufreizen (provozieren):

aufreizen

ophitsen

aufreizen

opruien

2. aufreizen (erregen):

aufreizen

prikkelen

be·ˈhei·zen VERB trans

beheizen

verwarmen

beheizen

stoken

beheizen

verhitten

ˈein·hei·zen¹ VERB intr

1. einheizen (heizen):

einheizen

stoken

2. einheizen ugs (kräftig trinken):

einheizen

stevig drinken

einheizen

zuipen

3. einheizen +Dat ugs (hetzen):

einheizen

opjagen

den Arbeitern einheizen

de arbeiders opjagen

4. einheizen +Dat ugs (die Meinung sagen):

einheizen

flink de waarheid zeggen

ˈHart·wei·zen SUBST m BOT

Hartweizen

harde tarwe