Niederländisch » Deutsch

has·pe·len1 <haspelde, h. gehaspeld> [hɑspələ(n)] VERB trans

1. haspelen (tot een warboel maken):

2. haspelen (met de haspel opwinden):

na·spe·len <speelde na, h. nagespeeld> [naspelə(n)] VERB trans

glas·bla·zen [ɣlɑzblazə(n)] SUBST nt geen Pl

glans·pe·ri·o·de <glansperiode|s, glansperiode|n> [ɣlɑnsperijodə] SUBST f

glas·ver·ze·ke·ring <glasverzekering|en> [ɣlɑsfərzekərɪŋ] SUBST f

glas·hard [ɣlɑshɑrt] ADJ

1. glashard (zeer hard):

2. glashard (onbewogen):

knallhart ugs

glas·fi·ber <glasfiber|s> [ɣlɑsfibər] SUBST nt of m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski