Niederländisch » Deutsch

aan·lig·gend [anlɪɣənt] ADJ

vlie·ge·nier <vliegenier|s> [vliɣənir] SUBST m

op·vlie·gend <opvliegende, opvliegender, opvliegendst> [ɔpfliɣənt] ADJ

be·lie·gen <beloog, h. belogen> [bəliɣə(n)] VERB trans

af·vlie·gen2 <vloog af, h./i. afgevlogen> [ɑfliɣə(n)] VERB trans (een afstand afleggen)

in·vlie·gen1 <vloog in, h. ingevlogen> [ɪnvliɣə(n)] VERB intr

1. invliegen (zich vliegend begeven in):

(hin)einfliegen in +Akk

aan·vlie·gen1 <vloog aan, h. aangevlogen> [anvliɣə(n)] VERB trans

1. aanvliegen (vliegend naderen):

2. aanvliegen übtr (aanvallen):

vlie·gen·gaas [vliɣə(n)ɣas] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski