Übersetzungen für „ausgeprägter“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ho·ge·pries·ter <hogepriester|s> [hoɣəpristər] SUBST m

hogepriester

Hohepriester m

be·pra·ten <bepraatte, h. bepraat> [bəpratə(n)] VERB trans

1. bepraten (bespreken):

bepraten

besprechen

bepraten

durchsprechen

bepraten

bereden

2. bepraten (ompraten):

bepraten

überreden

bepraten

bereden

bepraten

umstimmen

ge·praat [ɣəprat] SUBST nt geen Pl (praatjes)

gepraat

Gerede nt ugs

gepraat

Geschwätz nt ugs

mee·pra·ten <praatte mee, h. meegepraat> [mepratə(n)] VERB intr

1. meepraten (met anderen praten):

meepraten

mitreden

meepraten

mitsprechen

daar kan ik van meepraten

davon kann ich (auch) ein Lied singen

2. meepraten ((iem) naar de mond praten):

meepraten

(jdm) nach dem Mund reden

3. meepraten (napraten):

meepraten

nachreden

hij praat maar mee met haar

er plappert ihr alles nach ugs

ge·peu·ter [ɣəpøtər] SUBST nt geen Pl

1. gepeuter:

gepeuter (het peuteren)

Stochern nt

gepeuter (in neus)

Bohren nt

2. gepeuter (gepriegel):

gepeuter

Tüfteln nt

gepeuter

Tüftelei f

ge·ploe·ter [ɣəplutər] SUBST nt geen Pl

geploeter

Schinderei f

aus·put·zer <ausputzer|s> [ɑusputsər] SUBST m

ausputzer

Ausputzer m