Übersetzungen für „bescheurkalender“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

scheur·ka·len·der <scheurkalender|s> [sxørkalɛndər] SUBST m

scheurkalender

Abreißkalender m

be·scherm·heer <bescherm|heren> [bəsxɛrmher] SUBST m

1. beschermheer (beschermer):

beschermheer

Gönner m

beschermheer

Förderer m

beschermheer

Beschützer m

2. beschermheer (eretitel):

beschermheer

Schirmherr m

be·scher·me·lin·ge SUBST f

beschermelinge weibliche Form von beschermeling

Siehe auch: beschermeling

be·scher·me·ling <beschermeling|en> [bəsxɛrməlɪŋ] SUBST m

1. beschermeling (in bescherming genomen iem):

beschermeling

Schützling m

2. beschermeling (iem die vooruitgeholpen wordt):

beschermeling

Protegé m

beschermeling abw

Günstling m

be·scher·men <beschermde, h. beschermd> [bəsxɛrmə(n)] VERB trans

1. beschermen (behoeden):

beschermen

(be)schützen

beschermen

(be)schirmen form

de beschermende kleding

die Schutzkleidung

het beschermd natuurgebied

das Naturschutzgebiet

2. beschermen (bevorderen):

beschermen

fördern

de kunst beschermen

die Kunst fördern

be·scher·mer <beschermer|s> [bəsxɛrmər] SUBST m

1. beschermer (behoeder):

beschermer

Beschützer m

2. beschermer (begunstiger):

beschermer

Gönner m

beschermer

Förderer m

be·scherm·ster SUBST f

beschermster weibliche Form von beschermer

Siehe auch: beschermer

be·scher·mer <beschermer|s> [bəsxɛrmər] SUBST m

1. beschermer (behoeder):

beschermer

Beschützer m

2. beschermer (begunstiger):

beschermer

Gönner m

beschermer

Förderer m

be·scher·me·ling <beschermeling|en> [bəsxɛrməlɪŋ] SUBST m

1. beschermeling (in bescherming genomen iem):

beschermeling

Schützling m

2. beschermeling (iem die vooruitgeholpen wordt):

beschermeling

Protegé m

beschermeling abw

Günstling m

be·schou·wend [bəsxɑuwənt] ADJ

beschouwend

beschaulich

beschouwend

besinnlich

ka·len·der <kalender|s> [kalɛndər] SUBST m

kalender

Kalender m

de gregoriaanse kalender

der gregorianische Kalender

be·schei·den <bescheiden, bescheidener, bescheidenst> [bəsxɛidə(n)] ADJ

1. bescheiden (niet aanmatigend):

bescheiden

bescheiden

bescheiden

anspruchslos

2. bescheiden (niet groot):

bescheiden

bescheiden

bescheiden

einfach

bescheiden

schlicht

be·scher·ming <bescherming|en> [bəsxɛrmɪŋ] SUBST f

1. bescherming (hoede):

bescherming

Schutz m

bescherming bieden [o. geven ] tegen iets/iem

Schutz gewähren gegen etw/jdn

bescherming bieden [o. geven ] tegen iets/iem

Schutz gewähren vor etw/jdm

onder bescherming van de nacht

im Schutz(e) der Nacht

de bescherming tegen kou/lawaai

der Kälte-/Lärmschutz

2. bescherming (begunstiging):

bescherming

Förderung f

bescherming

Protektion f

bescherming

Gönnerschaft f

be·scherm·vrou·we <beschermvrouwe|n> [bəsxɛrəmvrɑuwə] SUBST f

beschermvrouwe weibliche Form von beschermheer

Siehe auch: beschermheer

be·scherm·heer <bescherm|heren> [bəsxɛrmher] SUBST m

1. beschermheer (beschermer):

beschermheer

Gönner m

beschermheer

Förderer m

beschermheer

Beschützer m

2. beschermheer (eretitel):

beschermheer

Schirmherr m

be·schim·me·len <beschimmelde, i. beschimmeld> [bəsxɪmələ(n)] VERB intr

beschimmelen

verschimmeln

beschimmelen

schimmeln

be·scha·men <beschaamde, h. beschaamd> [bəsxamə(n)] VERB trans

1. beschamen (tot schaamte brengen):

beschamen

beschämen

2. beschamen (teleurstellen):

beschamen

enttäuschen

be·schik·ken¹ <beschikte, h. beschikt> [bəsxɪkə(n)] VERB intr (bezitten, bestemming geven)

beschikken

verfügen

afwijzend beschikken

abschlägig bescheiden

afwijzend beschikken

ablehnen

over iets/iem beschikken

über etw/jdn verfügen