Übersetzungen für „bestempelt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

be·stem·pe·len <bestempelde, h. bestempeld> [bəstɛmpələ(n)] VERB trans

1. bestempelen (noemen):

bestempelen

bezeichnen

bestempelen abw

abstempeln

2. bestempelen (een stempel drukken op):

bestempelen

(ab)stempeln

be·stem·men <bestemde, h. bestemd> [bəstɛmə(n)] VERB trans

bestemmen

bestimmen

bestemmen

vorsehen

te bestemder plaatse

an Ort und Stelle

be·stem·me·ling <bestemmeling|en> [bəstɛməlɪŋ] SUBST m belg

bestemmeling

Adressat m

af·stem·pe·len <stempelde af, h. afgestempeld> [ɑfstɛmpələ(n)] VERB trans

afstempelen

abstempeln

afstempelen (ongeldig maken)

entwerten

bankbiljetten afstempelen

Banknoten entwerten

een strippenkaart afstempelen

einen Sammelfahrschein abstempeln

be·stem·ming <bestemming|en> [bəstɛmɪŋ] SUBST f

1. bestemming (bedoeling):

bestemming

Bestimmung f

iets aan zijn bestemming onttrekken

etw seinem Zweck entfremden

2. bestemming (doel, eindpunt):

bestemming

Ziel nt

reizigers met bestemming Groningen

Fahrgäste in Richtung Groningen

plaats van bestemming

Bestimmungsort m

station van bestemming

Bestimmungsbahnhof m

station van bestemming

Zielbahnhof m

3. bestemming (levensdoel):

bestemming

Bestimmung f

bestemming

Berufung f

be·ste·den <besteedde, h. besteed> [bəstedə(n)] VERB trans

1. besteden (inzetten voor een doel):

besteden

verwenden

zorg besteden aan iets

Sorgfalt auf etw Akk verwenden

2. besteden (tijd):

besteden

aufwenden

besteden

verwenden

3. besteden (geld):

besteden

aufwenden

besteden

verwenden

besteden

ausgeben

geld aan iets besteden

Geld für etw verwenden [o. ausgeben]

het is wel aan hem besteed

er weiß es zu schätzen

be·ste·len <bestal, h. bestolen> [bəstelə(n)] VERB trans

bestelen

bestehlen

bestelen

beklauen ugs

be·stel·len <bestelde, h. besteld> [bəstɛlə(n)] VERB trans

1. bestellen (laten komen):

bestellen

bestellen

bestellen

anfordern

2. bestellen:

bestellen (aan huis bezorgen)

zustellen

bestellen (vooral van post)

austragen

bestellen (per voertuig)

ausfahren

brieven bestellen

Briefe austragen [o. zustellen]

3. bestellen (reserveren):

bestellen

(vor)bestellen

be·ster·ven¹ <bestierf, i. bestorven> [bəstɛrvə(n)] VERB intr

1. besterven (sterven):

besterven

ersterben

het woord bestierf op zijn lippen

das Wort erstarb ihm auf den Lippen

2. besterven (vlees):

besterven

abhängen

be·stel·ler <besteller|s> [bəstɛlər] SUBST m

1. besteller (bezorger):

besteller

Austräger m

besteller

Bote m

de besteller van Van Gend en Loos

der Fahrer von Van Gend en Loos

2. besteller (iem die goederen laat komen):

besteller

Besteller m

stem·pe·len² <stempelde, h. gestempeld> [stɛmpələ(n)] VERB intr (werkloos zijn)

stempelen

stempeln gehen