Übersetzungen für „bol“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

bol¹ <bol|len> [bɔl] SUBST m

1. bol:

bol (rond voorwerp)

Kugel f

bol (kluwen)

Knäuel nt

een bol garen

ein Garnknäuel

Maagdenburger halve bollen nat.

Magdeburger Halbkugeln Pl

2. bol wisk.:

bol

Kugel f

3. bol (hoofd):

bol

Kopf m

bol

Birne f ugs

het hoog in de bol hebben

hoch hinauswollen

het is hem in zijn bol geslagen

er ist nicht ganz richtig im Oberstübchen ugs

uit zijn bol raken

außer sich Dat o Akk geraten

4. bol (brood):

bol

Brötchen nt

5. bol plantk.:

bol

Zwiebel f

de bollen staan in bloei

die Zwiebelpflanzen blühen

bol² <bolle, boller, bolst> [bɔl] ADJ

1. bol fachspr:

bol (bolvormig van oppervlak: van lenzen, spiegels e.d.)

erhaben

bol (bolvormig van oppervlak: van lenzen, spiegels e.d.)

konvex

bol (bolvormig van oppervlak: door de wind)

aufgebauscht

bol (bolvormig van oppervlak: door de wind)

aufgebläht

de zeilen gingen bol staan

die Segel [o. blähten] sich

die recensie stond bol van de vooroordelen

diese Rezension strotzte von [o. vor] Vorurteilen

2. bol (rond en dik):

bol

rund

bol

prall

bolle wangen

Pausbacken Pl

Beispielsätze für bol

uit zijn bol raken

außer sich Dat o Akk geraten

een bol garen

ein Garnknäuel

een knot/bol wol

ein Strang/Knäuel Wolle

de zeilen gingen bol staan

die Segel [o. blähten] sich

zij aaide over zijn bol

sie streichelte ihm übers Haar

het hoog in de bol hebben (verwaand zijn)

eingebildet sein

het is hem in zijn bol geslagen

er ist nicht ganz richtig im Oberstübchen ugs

die recensie stond bol van de vooroordelen

diese Rezension strotzte von [o. vor] Vorurteilen

het is hem in het hoofd [o. zijn bol] geslagen übtr

er ist übergeschnappt