Niederländisch » Deutsch

fu·ti·li·se·ren <futiliseerde, h. gefutiliseerd> [fytilizerə(n)] VERB trans

mo·bi·li·se·ren <mobiliseerde, h. gemobiliseerd> [mobilizerə(n)] VERB trans

fos·fo·res·ce·ren <fosforesceerde, h. gefosforesceerd> [fɔsforɛserə(n)] VERB intr

ste·ri·li·se·ren <steriliseerde, h. gesteriliseerd> [sterilizerə(n)] VERB trans

1. steriliseren (onvruchtbaar maken):

2. steriliseren (desinfecteren):

ci·vi·li·se·ren <civiliseerde, h. geciviliseerd> [sivilizerə(n)] VERB trans

sta·bi·li·se·ren <stabiliseerde, h. gestabiliseerd> [stabilizerə(n)] VERB trans

de·sen·si·bi·li·se·ren <desensibiliseerde, h. gedesensibiliseerd> [desɛnsibilizerə(n)] VERB trans

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski