Übersetzungen für „gastgezin“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

last·ge·ving <lastgeving|en> [lɑstxevɪŋ] SUBST f

1. lastgeving (opdracht):

lastgeving

Auftrag m

2. lastgeving jur.:

lastgeving

Mandat nt

3. lastgeving (lastbrief, volmacht):

lastgeving

Mandat nt

lastgeving

Vollmacht f

vast·ges·pen <gespte vast, h. vastgegespt> [vɑstxɛspə(n)] VERB trans

vastgespen

festschnallen

vastgespen

anschnallen

paus·ge·zind [pɑusxəzɪnt] ADJ

pausgezind

päpstlich gesinnt

huis·ge·zin <huisgezin|nen> [hœysxəzɪn] SUBST nt

huisgezin

Familie f

gast·heer <gast|heren> [ɣɑsther] SUBST m

1. gastheer (heer des huizes):

gastheer

Gastgeber m

2. gastheer SPORT:

gastheer

Gastgeber m

3. gastheer biol.:

gastheer

Wirt m

gast·vrij <gastvrije, gastvrijer, meest gastvrij> [ɣɑstfrɛi] ADJ

gastvrij

gastfreundlich

een gastvrij huis übtr

ein offenes Haus

mar·kie·zin SUBST f

markiezin → markies¹

Siehe auch: markies , markies

mar·kies² <mar|kiezen> [mɑrkis] SUBST f

1. markies (luifel):

markies

Vordach nt

2. markies (zonnescherm):

markies

Markise f

mar·kies¹ <mar|kiezen> [mɑrkis] SUBST m

markies

Marquis m

ge·zin <gezin|nen> [ɣəzɪn] SUBST nt

gezin

Familie f

het hoofd van het gezin

das Oberhaupt der Familie

het hoofd van het gezin

das Familienoberhaupt

een gezin stichten

eine Familie gründen

hij komt uit een goed gezin

er stammt aus guter Familie

last·ge·ver <lastgever|s> [lɑstxevər] SUBST m

1. lastgever (opdrachtgever):

lastgever

Auftraggeber m

lastgever econ.

Kommittent m

2. lastgever jur.:

lastgever

Mandant m