Übersetzungen für „gebietsteil“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·niet·ster SUBST f

genietster weibliche Form von genieter

Siehe auch: genieter

ge·nie·ter <genieter|s> [ɣənitər] SUBST m

genieter

Genießer m

ge·bie·den¹ <gebood, h. geboden> [ɣəbidə(n)] VERB trans

1. gebieden (gelasten):

gebieden

befehlen

iem iets gebieden

jdm etw befehlen

2. gebieden (onstoffelijke zaken):

gebieden

gebieten form

het fatsoen gebiedt mij te zwijgen

der Anstand gebietet mir zu schweigen form

3. gebieden rel. (heersen over):

gebieden

herrschen über +Akk

gebieden

Herr sein über +Akk

ge·bie·dend [ɣəbidənt] ADJ

1. gebiedend (gebod, bevel uitdrukkend):

gebiedend

gebieterisch

een gebiedende toon

ein herrischer Ton

2. gebiedend (dwingend):

gebiedend

zwingend

een gebiedend voorschrift

eine zwingende Vorschrift

3. gebiedend taalk.:

gebiedend

imperativisch fachspr

gebiedend

Befehls-

de gebiedende wijs

der Imperativ fachspr

de gebiedende wijs

die Befehlsform

schiet·stoel <schietstoel|en> [sxitstul] SUBST m

schietstoel

Schleudersitz m

ge·bin·te SUBST nt

gebinte → gebint

Siehe auch: gebint

ge·bint <ge|binten> [ɣəbɪnt] SUBST nt

1. gebint (bint, dakspant):

gebint

Gebinde nt

2. gebint (balkwerk):

gebint

Gebälk nt

gebint

Balkenwerk nt