Übersetzungen für „industrie“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

in·du·strie <industrie|ën> [ɪndystri] SUBST f

industrie

Industrie f

de zware industrie

die Schwerindustrie

au·to-in·du·strie [ɑutoɪndystri, otoɪndystri] SUBST f geen Pl

auto-industrie

Autoindustrie f

bio-in·du·strie <bio-industrie|ën> [bijoɪndystri] SUBST f

bio-industrie

Intensivhaltung f

bio-industrie

Massentierhaltung f

con·fec·tie-in·du·strie [kɔnfɛksiɪndystri] SUBST f geen Pl

confectie-industrie

Bekleidungsindustrie f

Beispielsätze für industrie

chemische industrie

chemische Industrie f

de vleesverwerkende industrie

die Fleischindustrie

de zware industrie

die Schwerindustrie

de grafische industrie

die grafische Industrie

de koploper in de auto-industrie

der Marktführer [o. Branchenführer] in der Automobilindustrie