Niederländisch » Deutsch

klan·ten·bin·ding [klɑntə(n)bɪndɪŋ] SUBST f geen Pl

in·bin·den <bond in, h. ingebonden> [ɪmbɪndə(n)] VERB trans

1. inbinden (boekwezen):

aan·bin·den <bond aan, h. aangebonden> [ambɪndə(n)] VERB trans

1. aanbinden (vastmaken):

bin·nen·band <binnenband|en> [bɪnə(n)bɑnt] SUBST m

om·bin·den <bond om, h. omgebonden> [ɔmbɪndə(n)] VERB trans

op·bin·den <bond op, h. opgebonden> [ɔbɪndə(n)] VERB trans

1. opbinden (naar boven omslaan):

2. opbinden (aan iets vastbinden):

3. opbinden (vastbinden):

4. opbinden (samenbinden):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski