Übersetzungen für „kluizenaarster“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

fluis·te·raar·ster SUBST f

fluisteraarster weibliche Form von fluisteraar

Siehe auch: fluisteraar

fluis·te·raar <fluisteraar|s> [flœystərar] SUBST m

fluisteraar

Flüsterer m

klui·ze·naar <kluizenaar|s, kluize|naren> [klœyzənar] SUBST m

kluizenaar

Einsiedler m

leu·ge·naar·ster SUBST f

leugenaarster weibliche Form von leugenaar

Siehe auch: leugenaar

leu·ge·naar <leugenaar|s> [løɣənar] SUBST m

leugenaar

Lügner m

leugenaar

Lügenbold m

iem tot (een) leugenaar maken

jdn als Lügner hinstellen

vuile leugenaar!

du Lügenmaul!

keu·ve·laar·ster SUBST f

keuvelaarster weibliche Form von keuvelaar

Siehe auch: keuvelaar

keu·ve·laar <keuvelaar|s> [køvəlar] SUBST m

keuvelaar

Plauderer m

puz·ze·laar·ster SUBST f

puzzelaarster weibliche Form von puzzelaar

Siehe auch: puzzelaar

puz·ze·laar <puzzelaar|s> [pʏzəlar] SUBST m

puzzelaar (legpuzzels)

Puzzler m

puzzelaar (denkpuzzels)

Rätselfreund m

te·ke·naar·ster <tekenaarster|s> [tekənarstər] SUBST f

tekenaarster weibliche Form von tekenaar

Siehe auch: tekenaar

te·ke·naar <tekenaar|s> [tekənar] SUBST m

tekenaar

Zeichner m

tekenaar (ondertekenaar ook)

Unterzeichner m

be·oe·fe·naar·ster SUBST f

beoefenaarster weibliche Form von beoefenaar

Siehe auch: beoefenaar

be·oe·fe·naar <beoefenaar|s, beoefe|naren> [bəufənar] SUBST m

de beoefenaar van de sport

der Sportler

de beoefenaar van de kunst

der Künstler

de beoefenaar van de lichte atletiek

der Leichtathlet

de beoefenaar van de natuurwetenschap

der Naturwissenschaftler

gij·ze·laar·ster SUBST f

gijzelaarster weibliche Form von gijzelaar

Siehe auch: gijzelaar

gij·ze·laar <gijzelaar|s> [ɣɛizəlar] SUBST m

1. gijzelaar (gegijzelde):

gijzelaar

Geisel f

2. gijzelaar (gijzelhouder):

gijzelaar

Geiselnehmer m

kib·be·laar·ster SUBST f

kibbelaarster weibliche Form von kibbelaar

Siehe auch: kibbelaar

kib·be·laar <kibbelaar|s> [kɪbəlar] SUBST m

kibbelaar

zänkische(r) Mensch m

kop·pe·laar·ster <koppelaarster|s> [kɔpəlarstər] SUBST f

koppelaarster weibliche Form von koppelaar

Siehe auch: koppelaar

kop·pe·laar <koppelaar|s> [kɔpəlar] SUBST m

1. koppelaar (relaties):

koppelaar

Heiratsvermittler m

koppelaar

Ehevermittler m

2. koppelaar (ontucht):

koppelaar

Kuppler m