Übersetzungen für „piekperiode“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

pie·ke·rig [pikərəx] ADJ

piekerig

strähnig

piekerig haar (sliertig)

strähnige(s) Haar nt

piekerig haar (verward)

Zottelhaar nt

pe·ri·o·de <periode|s, periode|n> [perijodə] SUBST f

periode

Periode f

periode (groter tijdvak)

Zeitraum m

periode (heel groot tijdvak)

Ära f

de klassieke periode

die Klassik

een verschrikkelijke periode

eine schlimme Zeit

pie·pe·rig [pipərəx] ADJ

pieperig

piepsig

glans·pe·ri·o·de <glansperiode|s, glansperiode|n> [ɣlɑnsperijodə] SUBST f

glansperiode

Glanzzeit f

pie·ke·ren <piekerde, h. gepiekerd> [pikərə(n)] VERB intr

piekeren

grübeln

piekeren over iets

über etw Dat o Akk grübeln

ik pieker er niet over!

ich denke nicht im Traum daran!

pie·ke·raar <piekeraar|s> [pikərar] SUBST m

piekeraar

Grübler m

pie·per <pieper|s> [pipər] SUBST m

1. pieper ugs:

pieper (iem die gauw klaagt)

Jammerlappen m

pieper (van vrouwen)

Jammerliese f

2. pieper (portofoon):

pieper

Piepser m

3. pieper ugs (aardappel):

pieper

Kartoffel f

piepers jassen

Kartoffeln schälen

pie·te·rig [pitərəx] ADJ

1. pieterig (mensen):

pieterig

mickrig

2. pieterig:

pieterig (klein)

winzig

pieterig (klein)

piepsig

pieterig (schrift)

kritzelig

pieterig (schrift)

winzig

re·ge·rings·pe·ri·o·de <regeringsperiode|n, regeringsperiode|s> [rəɣerɪŋsperijodə] SUBST f

regeringsperiode

Legislaturperiode f

over·gangs·pe·ri·o·de <overgangsperiode|n, overgangsperiode|s> [ovərɣɑŋsperijodə] SUBST f

overgangsperiode

Übergangsperiode f

overgangsperiode

Übergangszeit f