Übersetzungen für „plukster“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

kijk·ster SUBST f

kijkster weibliche Form von kijker

Siehe auch: kijker

kij·ker <kijker|s> [kɛikər] SUBST m

1. kijker (toeschouwer):

kijker

Zuschauer m

2. kijker (verrekijker):

kijker

Fernrohr nt

kijker

Fernglas nt

iets/iem in de kijker(s) hebben übtr

etw/jdn durchschauen

maak·ster SUBST f

maakster weibliche Form von maker

Siehe auch: maker

ma·ker <maker|s> [makər] SUBST m

1. maker:

maker (vervaardiger)

Hersteller m

maker (vormgever)

Gestalter m

maker (bouwsel)

Erbauer m

2. maker rel.:

maker

Schöpfer m

rook·ster <rookster|s> [rokstər] SUBST f

rookster weibliche Form von roker

Siehe auch: roker

ro·ker <roker|s> [rokər] SUBST m

1. roker (iem die tabak rookt):

roker

Raucher m

2. roker (iem die vis, vlees rookt):

roker

Räucherer m

werk·ster <werkster|s> [wɛrkstər] SUBST f

1. werkster (zij die werkt):

werkster

Arbeiterin f

een sociaal/maatschappelijk werkster

eine Sozialarbeiterin/Wohlfahrtspflegerin

2. werkster (schoonmaakster):

werkster

Putzfrau f

werkster

Rein(e)machefrau f

werkster

Raumpflegerin f

ik krijg vandaag de werkster

heute kommt meine Putzfrau

spreek·ster SUBST f

spreekster weibliche Form von spreker

Siehe auch: spreker

spre·ker <spreker|s> [sprekər] SUBST m

1. spreker:

spreker (redenaar)

Redner m

spreker (woordvoerder)

Sprecher m

één van de voorgaande sprekers

einer der Vorredner

2. spreker (taal, dialect):

spreker

Sprecher m

de sprekers van dit dialect

die Sprecher dieses Dialekts

pluk·ha·ren <plukhaarde, h. geplukhaard> [plʏkharə(n)] VERB intr

plukharen

(sich) raufen

plukharen

sich balgen

plukharen

sich keilen

staak·ster <staakster|s> SUBST f

staakster weibliche Form von staker

Siehe auch: staker

sta·ker <staker|s> [stakər] SUBST m en f

staker

Streikende(r) f(m)

de postende staker

der Streikposten

wreek·ster SUBST f

wreekster weibliche Form von wreker

Siehe auch: wreker

wre·ker <wreker|s> [vrekər] SUBST m

wreker

Rächer m

ge·bruik·ster <gebruikster|s> [ɣəbrœykstər] SUBST f

gebruikster weibliche Form von gebruiker

Siehe auch: gebruiker

ge·brui·ker <gebruiker|s> [ɣəbrœykər] SUBST m

1. gebruiker:

gebruiker (iem die iets gebruikt)

Benutzer m

gebruiker (verbruiker)

Konsument m

2. gebruiker (heroïnegebruiker):

gebruiker

Drogenkonsument m

schol·ek·ster <scholekster|s> [sxɔlɛkstər] SUBST f

scholekster

Austernfischer m

ge·luk·zoek·ster SUBST f

gelukzoekster weibliche Form von gelukzoeker

Siehe auch: gelukzoeker

ge·luk·zoe·ker <gelukzoeker|s> [ɣəlʏksukər] SUBST m

gelukzoeker

Glücksritter m

gelukzoeker

Abenteurer m

pluk·tijd [plʏktɛɪt] SUBST m geen Pl

pluktijd

Erntezeit f

pluktijd (druiven)

Lese f

ge·luks·te·le·gram <gelukstelegram|men> [ɣəlʏksteləɣrɑm] SUBST nt

gelukstelegram

Glückwunschtelegramm nt

be·werk·ster SUBST f

bewerkster weibliche Form von bewerker

Siehe auch: bewerker

be·wer·ker <bewerker|s> [bəwɛrkər] SUBST m

bewerker

Bearbeiter m

be·zoek·ster SUBST f

bezoekster weibliche Form von bezoeker

Siehe auch: bezoeker

be·zoe·ker <bezoeker|s> [bəzukər] SUBST m

bezoeker

Besucher m

schrok·ster SUBST f

schrokster weibliche Form von schrokker

Siehe auch: schrokker

schrok·ker <schrokker|s> [sxrɔkər] SUBST m

schrokker

Vielfraß m

schrokker

Nimmersatt m

strijk·ster SUBST f

strijkster weibliche Form von strijker

Siehe auch: strijker

strij·ker <strijker|s> [strɛɪkər] SUBST m

1. strijker (musicus):

strijker

Streicher m

2. strijker (genezer):

strijker

Magnetiseur m

schaak·ster SUBST f

schaakster weibliche Form von schaker

Siehe auch: schaker

scha·ker <schaker|s> [sxakər] SUBST m

1. schaker (schaakspeler):

schaker

Schachspieler m

2. schaker (ontvoerder):

schaker

Entführer m

ver·bruik·ster SUBST f

verbruikster weibliche Form von verbruiker

Siehe auch: verbruiker

ver·brui·ker <verbruiker|s> [vərbrœykər] SUBST m

verbruiker

Verbraucher m