Niederländisch » Deutsch

fu·ti·li·se·ren <futiliseerde, h. gefutiliseerd> [fytilizerə(n)] VERB trans

ste·ri·li·se·ren <steriliseerde, h. gesteriliseerd> [sterilizerə(n)] VERB trans

1. steriliseren (onvruchtbaar maken):

2. steriliseren (desinfecteren):

re·fe·re·ren1 <refereerde zich, h. zich gerefereerd> [refərerə(n)] VERB wk ww

refereren zich refereren (zich beroepen op):

de·sen·si·bi·li·se·ren <desensibiliseerde, h. gedesensibiliseerd> [desɛnsibilizerə(n)] VERB trans

pre·fe·re·ren <prefereerde, h. geprefereerd> [prefərerə(n)] VERB trans

re·flec·te·ren2 <reflecteerde, h. gereflecteerd> [reflɛkterə(n)] VERB trans (weerspiegelen)

fer·ti·li·teit [fɛrtilitɛit] SUBST f geen Pl

in·fer·ti·li·teit [ɪnfɛrtilitɛɪt] SUBST f geen Pl

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

ci·vi·li·se·ren <civiliseerde, h. geciviliseerd> [sivilizerə(n)] VERB trans

mo·bi·li·se·ren <mobiliseerde, h. gemobiliseerd> [mobilizerə(n)] VERB trans

sta·bi·li·se·ren <stabiliseerde, h. gestabiliseerd> [stabilizerə(n)] VERB trans

ver·tim·me·ren <vertimmerde, h. vertimmerd> [vərtɪmərə(n)] VERB trans (verbouwen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski