Übersetzungen für „umgeschlagen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ge·sla·gen¹ [ɣəslaɣə(n)] ADJ

met stomheid geslagen

sprachlos

met stomheid geslagen

baff ugs

on·ge·sla·gen [ɔŋɣəslaɣə(n)] ADJ

ongeslagen

unbesiegt

ongeslagen ook SPORT

ungeschlagen

een ongeslagen record

ein ungeschlagener Rekord

een ongeslagen voetbalelftal

eine ungeschlagene Fußballmannschaft

schla·ger <schlager|s> [ʃlaɡər] SUBST m

schlager

Schlager m

aan·ge·sla·gen [aŋɣəslaɣə(n)] ADJ

1. aangeslagen (uit zijn evenwicht gebracht):

aangeslagen

aus der Fassung

2. aangeslagen SPORT:

aangeslagen

angeschlagen

3. aangeslagen (met aanslag bedekt):

aangeslagen

beschlagen

schra·gen <schraagde, h. geschraagd> [sxraɣə(n)] VERB trans

1. schragen:

schragen (steunen)

(unter)stützen

schragen (tegen instorting)

abstützen

2. schragen übtr:

schragen

bestärken

iem in zijn voornemens schragen

jdn in seinen Vorsätzen bestärken

iems moed schragen

jdm Mut machen

mis·ha·gen <mishaagde, h. mishaagd> [mɪshaɣə(n)] VERB intr

mishagen

missfallen

zijn gedrag mishaagt mij

sein Benehmen missfällt mir