Niederländisch » Deutsch

voor·schie·ten <schoot voor, h. voorgeschoten> [vorsxitə(n)] VERB trans

1. voorschieten (betalen voor een ander):

door·schie·ten1 <doorschoot, h. doorschoten> [dorsxitə(n)] VERB trans

voor·bij·pra·ten <praatte voorbij, h. voorbijgepraat> [vorbɛipratə(n)] VERB trans

voor·bij·snel·len1 <voorbijsnelde, i. vorbijgesneld> [vorbɛɪsnɛlə(n)] VERB trans (snellend voorbijgaan)

voor·bij·rij·den <reed voorbij, i. voorbijgereden> [vorbɛirɛidə(n)] VERB intr

ver·schie·ten2 <verschoot, i. verschoten> [vərsxitə(n)] VERB intr

1. verschieten (verbleken: kleur, stof):

dood·schie·ten <schoot dood, h. doodgeschoten> [dotsxitə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski