Übersetzungen für „behapbaar“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·hap·pen [bəhɑpə(n)] VERB alleen inf.

iets (niet) kunnen behappen

etw (nicht) bewältigen können

be·han·ger <behanger|s> [bəhɑŋər] SUBST m

behanger

Tapezierer m

grijp·baar [ɣrɛibar] ADJ

1. grijpbaar (te pakken):

grijpbaar

fassbar

grijpbaar

greifbar

2. grijpbaar (te begrijpen):

grijpbaar

fassbar

grijpbaar

begreifbar

be·haard <behaarde, behaarder, meest behaard> [bəhart] ADJ

behaard

behaart

behaard

haarig

acht·baar [ɑxtbar] ADJ

achtbaar

achtbar

achtbaar

ehrbar

buig·baar [bœyɣbar] ADJ

buigbaar

biegbar

buigbaar

beugbar

deel·baar [delbar] ADJ

deelbaar

teilbar

denk·baar [dɛŋɡbar] ADJ

denkbaar

denkbar

denkbaar (ook maar enigszins verzinbaar)

erdenklich

de best denkbare oplossing

die denkbar beste Lösung

haal·baar <haalbare, haalbaarder, haalbaarst> [halbar] ADJ

haalbaar

machbar

haalbaar

realisierbar

haalbaar

durchführbar

dat is geen haalbare kaart

das geht nicht

laak·baar [laɡbar] ADJ

laakbaar

tadelnswert

laakbaar

tadelnswürdig

laakbaar (berispelijk)

rügenswert

laakbaar onvoorzichtig

grob fahrlässig

leef·baar <leefbare, leefbaarder, leefbaarst> [levbar] ADJ

een leefbaar klimaat

ein erträgliches Klima

zó is het leven heel leefbaar

so ist das Leben lebenswert

een huis leefbaar maken

ein Haus wohnlich machen

een leefbare wereld

eine bewohnbare Welt