Niederländisch » Deutsch

feest·re·de <feestrede|s> [festredə] SUBST nt

lust·ge·voel <lustgevoel|ens> [lʏstxəvul] SUBST nt

bees·ten·boel [bestə(n)bul] SUBST m geen Pl (rommel)

feest·ar·ti·kel <feestartikel|en> [festɑrtikəl] SUBST nt

feest·maal <feest|malen> [festmal] SUBST nt

1. feestmaal (feestelijke maaltijd):

2. feestmaal (heerlijk maal):

feest·avond <feestavond|en> [festavɔnt] SUBST m

fees·te·lijk <feestelijke, feestelijker, feestelijkst> [festələk] ADJ

feest·var·ken <feestvarken|s> [festfɑrkə(n)] SUBST nt

feest·vie·ren <vierde feest, h. feestgevierd> [festfirə(n)] VERB intr

1. feestvieren (feesten):

2. feestvieren (gedenkdag vieren):

fees·ten <feestte, h. gefeest> [festə(n)] VERB intr

ge·woel [ɣəwul] SUBST nt geen Pl

1. gewoel (het voortdurend woelen):

Gewühl nt

3. gewoel (onrustige beweging):

krijgs·ge·woel [krɛixsxəwul] SUBST nt geen Pl

feest·vie·ring <feestviering|en> [festfirɪŋ] SUBST f

feest·vreug·de [festfrøɣdə] SUBST f geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski