Übersetzungen für „flauw“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

flauw <flauwe, flauwer, flauwst> [flɑu] ADJ

1. flauw:

flauw (niet hartig)

fade

flauw (niet hartig)

geschmacklos

flauw (drank)

schal

flauwe aardappels

(zu) schwach gesalzene Kartoffeln

2. flauw (niet krachtig, sterk):

flauw

matt

flauw

schwach

geen flauw idee

keine blasse Ahnung

ik ben flauw van de honger

mir ist flau vor Hunger

een flauw windje

ein schwacher Wind

3. flauw (niet geestig):

flauw

fade

flauw

dumm

flauw

langweilig

4. flauw (nietszeggend):

flauw

fade

een flauw smoesje

eine faule Ausrede

5. flauw (kinderachtig):

flauw

albern

flauw

dumm

6. flauw (niet sterk gebogen):

flauw

sanft

flauw

schwach (gebogen)

een flauwe bocht

eine leichte Kurve

7. flauw econ.:

flauw

flau

Beispielsätze für flauw

de handel is flauw

das Geschäft geht flau

geen flauw vermoeden

nicht die leiseste Ahnung

geen flauw idee

keine blasse Ahnung

een flauw windje

ein schwacher Wind

een flauw smoesje

eine faule Ausrede

ik ben flauw van de honger

mir ist flau vor Hunger

geen (flauw) idee van iets hebben

keine (blasse) Ahnung von etw haben

hij heeft er geen flauw benul van

er hat davon keine blasse Ahnung