Niederländisch » Deutsch

op·pas·ser <oppasser|s> [ɔpɑsər] SUBST m

1. oppasser (toezichthouder):

2. oppasser (verzorger van dieren):

huis·moe·der <huismoeder|s> [hœysmudər] SUBST f

lees·moe·der <leesmoeder|s> [lesmudər] SUBST f

baar·moe·der <baarmoeder|s> [barmudər] SUBST f

stam·moe·der <stammoeder|s> [stɑmudər] SUBST f

op·voe·der <opvoeder|s> [ɔpfudər] SUBST m

was·poe·der <waspoeder|s> [wɑspudər] SUBST nt of m

op·pas·sen <paste op, h. opgepast> [ɔpɑsə(n)] VERB intr

2. oppassen (babysitten, verzorgen):

3. oppassen (acht geven):

huur·moe·der <huurmoeder|s> [hyrmudər] SUBST f

groot·moe·der <grootmoeder|s> [ɣrotmudər] SUBST f

do·nor·moe·der <donormoeder|s> [donɔrmudər] SUBST f

stief·moe·der <stiefmoeder|s> [stifmudər] SUBST f

bak·poe·der [bɑkpudər] SUBST nt of m geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski