Niederländisch » Deutsch

ver·ze·ke·ren1 <verzekerde, h. verzekerd> [vərzekərə(n)] VERB trans

2. verzekeren (garanderen):

ik verzeker u dat

3. verzekeren (assureren):

ver·ze·ke·rings·po·lis <verzekeringspolis|sen> [vərzekərɪŋspolɪs] SUBST f

ver·ze·ke·rings·pre·mie <verzekeringspremie|s> [vərzekərɪŋspremi] SUBST f

ver·ze·kerd [vərzekərt] ADJ

ver·ze·ker·de <verzekerde|n> [vərzekərdə] SUBST m en f

ver·ze·ke·raar <verzekeraar|s> [vərzekərar] SUBST m

glas·ver·ze·ke·ring <glasverzekering|en> [ɣlɑsfərzekərɪŋ] SUBST f

ze·ke·ring <zekering|en> [zekərɪŋ] SUBST f

ver·zen·ding <verzending|en> [vərzɛndɪŋ] SUBST f

2. verzending (wat verzonden wordt):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski