Übersetzungen für „beschaafde“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

be·ˈschaf·fen¹ ADJ

beschaffen

geaard

beschaffen

van die aard

beschaffen

zo

wie ist es mit deinem Zustand beschaffen?

hoe is het met jouw toestand gesteld?

be·ˈschau·en VERB trans regional

beschauen

bekijken

be·ˈschat·ten VERB trans

1. beschatten (Schatten geben):

beschatten

beschaduwen

beschatten

overschaduwen

beschatten übtr a.

een schaduw werpen op

2. beschatten (überwachen):

beschatten

schaduwen

3. beschatten SPORT:

beschatten

bewaken

beschatten

dekken

Be·ˈschaf·fung <Beschaffung> [bəˈʃafʊŋ] SUBST f kein Pl

1. Beschaffung:

Beschaffung

aanschaffing

Beschaffung

bezorging

Beschaffung

aanschaf

2. Beschaffung (Erwerbung):

Beschaffung

verkrijging

Beschaffung

verwerving

be·ˈschau·lich [bəˈʃ͜aulɪç] ADJ

1. beschaulich geh (kontemplativ):

beschaulich

beschouwelijk

beschaulich

bespiegelend

ein beschaulicher Orden

een contemplatieve [o. beschouwende] orde

2. beschaulich (geruhsam):

beschaulich

rustig

beschaulich

teruggetrokken

beschaulich

ingetogen

be·ˈschä·di·gen VERB trans

beschädigen

beschadigen

beschädigen

havenen

be·ˈschä·men VERB trans

beschämen

beschamen

beschämen

beschaamd maken

be·ˈschäf·ti·gen² [bəˈʃɛftɪgn̩] VERB refl

beschäftigen

zich bezighouden

beschäftigen

zich ophouden

Be·ˈschaf·fen·heit <Beschaffenheit> [bəˈʃafn̩h͜ait] SUBST f kein Pl

1. Beschaffenheit (Zustand):

Beschaffenheit

gesteldheid

Beschaffenheit

aard

Beschaffenheit

geaardheid

2. Beschaffenheit (Qualität):

Beschaffenheit

hoedanigheid

Beschaffenheit

kwaliteit

Be·ˈscheid <Bescheid(e)s, Bescheide> [bəˈʃ͜ait] SUBST m

1. Bescheid (Auskunft):

Bescheid

inlichting(en)

Bescheid

antwoord nt

jdm Bescheid sagen

iem op de hoogte brengen

jdm Bescheid sagen

iem zijn mening [o. de waarheid] zeggen

2. Bescheid:

Bescheid (Nachricht)

bericht nt

Bescheid (Nachricht)

mededeling

Bescheid (behördlich)

beslissing

Bescheid (behördlich)

beschikking

jdm Bescheid stoßen ugs

iem flink [o. behoorlijk] de waarheid zeggen

Bescheid tun geh

een toost beantwoorden

ich weiß über ihn Bescheid

ik weet wat er met hem aan de hand is

Bescheid wissen

op de hoogte zijn

Bescheid wissen

er alles van weten

Bescheid wissen

veel af weten van

Be·ˈschlag <Beschlag(e)s, Beschläge> SUBST m

Beschlag

beslag nt

Beschlag (auf Fensterscheibe: Dunst)

aanslag

Beschlag (auf Fensterscheibe: Dunst)

wasem

Beschlag JAGD

paring

jdn/etw in Beschlag halten [o. in Beschlag nehmen]

iem/iets in beslag nemen

jdn/etw in Beschlag halten [o. in Beschlag nehmen]

beslag leggen op iem/iets

be·ˈsche·ren VERB trans

1. bescheren (einbringen):

bescheren

bezorgen

bescheren

opleveren

2. bescheren (schenken):

bescheren

schenken

den Kindern wurde viel Spielzeug beschert

de kinderen kregen veel speelgoed als kerstgeschenk [o. ten geschenke]