Übersetzungen für „doorleggen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈvor·le·gen VERB trans

1. vorlegen (einreichen):

vorlegen

voorleggen

vorlegen

laten zien

vorlegen

tonen

ein neues Buch vorlegen

een nieuw boek presenteren

ein scharfes Tempo vorlegen ugs übtr

het tempo snel opvoeren

2. vorlegen (anbringen):

vorlegen

leggen voor

vorlegen

aanbrengen

ˈdar·le·gen VERB trans

darlegen

uiteenzetten

darlegen

verklaren

darlegen

uitleggen

etw ausführlich darlegen

iets omslachtig uiteenzetten

ver·ˈle·gen¹ [fɛɐ̯ˈleːgn̩] ADJ

1. verlegen:

verlegen

verlegen

verlegen

bedeesd

2. verlegen:

verlegen

verlegen

verlegen

nodig hebbend

zer·ˈle·gen VERB trans

1. zerlegen (analysieren, auseinandernehmen) a. BIO:

zerlegen

uit elkaar nemen

zerlegen

demonteren

eine Zahl in Faktoren zerlegen MATH

een getal in factoren ontbinden

einen Satz zerlegen LING

een zin ontleden

2. zerlegen GASTRO:

zerlegen

in stukken snijden

zerlegen

trancheren

ˈquer·le·gen VERB refl ugs übtr

querlegen

dwars gaan liggen

über·ˈle·gen¹ ADJ

überlegen

superieur

überlegen

beter

überlegen

de baas

überlegen abw a.

hautain

jdm an Kraft überlegen sein

het in kracht van iem winnen

jdm glatt [o. weit ] überlegen sein

iem veruit de baas zijn

jdm haushoch überlegen sein

met kop en schouder boven iem uitsteken

jdm haushoch überlegen sein

veruit de meerdere van iem zijn

überlegen siegen

glansrijk winnen

de·ˈbug·gen [diˈbʏgn̩] VERB trans COMPUT

debuggen

debuggen

ˈaus·log·gen VERB refl COMPUT

ausloggen

uitloggen

be·ˈflag·gen VERB trans

beflaggen

met vlaggen versieren [o. tooien]

beflaggen

bevlaggen

ˈein·log·gen [ˈ͜ainlɔgn̩] VERB refl COMPUT

einloggen

inloggen

sich ins Internet einloggen

op (het) internet inloggen

ˈauf·er·le·gen [ˈ͜aufʔɛɐ̯leːgn̩] VERB trans geh

auferlegen

opleggen

auferlegen

opdragen

auferlegen

voorschrijven

jdm eine Geldbuße/Steuern/eine Strafe auferlegen

iem een geldboete/belastingen/een straf opleggen

un·ter·ˈle·gen¹ ADJ a. SPORT

unterlegen (schwächer als andere)

minder

unterlegen (schwächer als andere)

onderliggend

unterlegen (schwächer als andere)

zwakker

unterlegen (schwächer als andere)

inferieur

die unterlegene Partei

de onderliggende [o. verliezende] partij

jdm unterlegen sein

de mindere van iem zijn

jdm unterlegen sein

voor iem onderdoen

wi·der·ˈle·gen [viːdɐˈleːgn̩] VERB trans

widerlegen

weerleggen