Übersetzungen für „baas“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

baas <bazen> [bas] SUBST m

1. baas (chef, leider):

baas

Chef m

baas

Boss m ugs

ik ben de baas in huis

ich bin der Herr im Haus

iem de baas blijven

die Oberhand über jdn behalten

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

de grote baas scherzh

der Boss

zij is de baas in huis

sie hat zu Hause die Hosen an

de baas spelen

das Regiment führen

moeilijkheden de baas worden

Schwierigkeiten meistern

iem in iets (verre) de baas zijn

jdm an [o. in] etw Dat (haushoch) überlegen sein

er is altijd baas boven baas Sprichw

es ist kein Meister so gut, er findet einen über sich

2. baas (eigenaar van een zaak):

baas

Chef m

baas

Besitzer m

baas

Inhaber m

3. baas (huisdier):

baas

Herr m

kom bij de baas!

komm zum Herr(che)n!

4. baas ugs ((oudere) man, (kleine) jongen):

baas

Kerl m

een vriendelijke oude baas

ein freundlicher Alter

5. baas (iem, zeer bedreven in iets):

baas

Meister m

Beispielsätze für baas

er is altijd baas boven baas Sprichw

es ist kein Meister so gut, er findet einen über sich

moeilijkheden de baas worden

Schwierigkeiten meistern

kom bij de baas!

komm zum Herr(che)n!

iem de baas blijven

die Oberhand über jdn behalten

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

de baas spelen

das Regiment führen

een vriendelijke oude baas

ein freundlicher Alter

de grote baas scherzh

der Boss

in de baas zijn tijd

während der Arbeitszeit

de baas over iem spelen

jdn bevormunden

ik ben de baas in huis

ich bin der Herr im Haus

zij is de baas in huis

sie hat zu Hause die Hosen an

de hond sprong tegen zijn baas op

der Hund sprang an seinem Herrchen hoch

iem in iets (verre) de baas zijn

jdm an [o. in] etw Dat (haushoch) überlegen sein

toevallig ben ich wel de baas hier

schließlich bin immer noch ich der Chef hier!

dat zal ik moeten doorgeven aan je baas

das werde ich deinem Chef melden müssen

zich de ongenade van de baas op de hals halen

sich Dat die Ungnade [o. Ungunst] des Chefs zuziehen