Übersetzungen für „flitsscheiding“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈZwi·schen·ding SUBST nt

Zwischending

tussending nt

Zwischending

middending

Zwischending

tussenvorm

ˈAus·schei·dung SUBST f

1. Ausscheidung (das Absondern) kein Pl:

Ausscheidung

uitscheiding

Ausscheidung

afscheiding

Ausscheidung

uitstoting

Ausscheidung

uitwerping

2. Ausscheidung (Exkremente) meist Pl:

Ausscheidung

uitscheiding

Ausscheidung

uitwerpselen

3. Ausscheidung (das Wegfallen) kein Pl:

Ausscheidung

het uitvallen [o. wegvallen]

Ausscheidung

uitschakeling

4. Ausscheidung (das Ausscheiden, da nicht passend) kein Pl:

Ausscheidung

het niet in aanmerking komen

Ausscheidung

het uitvallen

5. Ausscheidung (Sortierung):

Ausscheidung

het uitzoeken

Ausscheidung

sortering

Ausscheidung

uitsluiting

6. Ausscheidung SPORT (Vorkampf):

Ausscheidung

voorronde

Ausscheidung

selectiewedstrijd

Ausscheidung

kwalificatiewedstrijd

ˈVor·aus·schei·dung [ˈfoːɐ̯ʔ͜aus-] SUBST f a. SPORT

Vorausscheidung

voorselectie

Vorausscheidung

voorronde

ˈaus·schei·den¹ VERB intr unreg

1. ausscheiden (nicht weitermachen):

ausscheiden

aftreden

ausscheiden

zijn ontslag nemen

aus dem Dienst/der Firma ausscheiden

de dienst/de firma verlaten

2. ausscheiden SPORT (wegfallen):

ausscheiden

uitvallen

ausscheiden

wegvallen

ausscheiden

uitgeschakeld worden

aus dem Rennen ausscheiden

bij een race [o. wedstrijd] uitvallen [o. afvallen]

3. ausscheiden (nicht in Betracht kommen):

ausscheiden

niet in aanmerking komen

diese Möglichkeit scheidet (von vornherein) aus

deze mogelijkheid valt (al bij voorbaat) af

ˈFlitt·chen <Flittchens, Flittchen> [ˈflɪtçən] SUBST nt ugs abw

Flittchen

snolletje

Flittchen

hoertje nt

ˈMit·tel·ding SUBST nt meist Sg ugs

Mittelding

tussending

ˈKlit·sche <Klitsche, Klitschen> [ˈklɪ͜tʃə] SUBST f

1. Klitsche ugs (ärmlicher Bauernhof):

Klitsche

gat nt

Klitsche

nest nt

Klitsche

negorij

2. Klitsche ugs abw (Provinztheater):

Klitsche

provincietheater

ˈschei·den¹ <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] VERB intr

1. scheiden (eine Ehe lösen):

scheiden

scheiden

scheiden

uiteengaan

2. scheiden (verlassen):

scheiden

scheiden

scheiden

heengaan

aus dem Leben scheiden

overlijden

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden geh

de dienst verlaten

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden geh

(zijn) ontslag nemen

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden geh

aftreden

Ent·ˈscheid <Entscheid(e)s, Entscheide> [ɛntˈʃ͜ait] SUBST m

Entscheid

beslissing

Entscheid

uitspraak

Entscheid

vonnis nt

ˈSchei·dung <Scheidung, Scheidungen> [ˈʃ͜aidʊŋ] SUBST f

Scheidung

scheiding

Scheidung

echtscheiding

Scheidung CHEM

het scheiden

die Scheidung beantragen [o. einreichen ]

(echt)scheiding aanvragen