Übersetzungen für „geneigtes“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ge·ˈneigt [gəˈn͜aikt] ADJ

1. geneigt (bereit):

geneigt

geneigd

geneigt

genegen

geneigt

bereid

2. geneigt geh (wohlwollend):

geneigt

genegen

geneigt

goedgunstig

geneigt

welwillend

ˈnei·gen¹ [ˈn͜aign̩] VERB intr (tendieren)

neigen

neigen

neigen

de neiging hebben [o. vertonen]

neigen

geneigd zijn

zu der Annahme neigen, dass …

geneigd zijn te veronderstellen dat …

ˈnei·gen² [ˈn͜aign̩] VERB trans

1. neigen (beugen):

neigen

neigen

neigen

buigen

den Kopf/Körper neigen

het hoofd/het lichaam neigen [o. buigen]

2. neigen (kippen):

neigen

schuin zetten [o. houden]

ˈnei·gen³ [ˈn͜aign̩] VERB refl

1. neigen (sich beugen):

neigen

zich neigen

neigen

zich (neer)buigen

sie neigt sich über die Wiege

ze buigt zich over de wieg

2. neigen (schräg abfallen):

neigen

afhellen

das Gelände neigt sich zum See

het terrein helt af naar het meer

3. neigen geh (sich niederbeugen):

neigen

nijgen

neigen

een buiging maken

sich vor jdm neigen

voor iem nijgen [o. buigen]

4. neigen geh (zu Ende gehen):

neigen

ten einde lopen