Übersetzungen für „opnamen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈSa·men <Samens, Samen> [ˈzaːmən] SUBST m

1. Samen BOT:

Samen

zaad nt ook fig.

Samen

zaadje nt

der Samen geht auf

het zaad komt op

2. Samen übtr (Keim):

Samen

kiem

Samen

oorsprong

3. Samen (Sperma) kein Pl:

Samen

zaad nt

4. Samen REL (Nachkommenschaft):

Samen

zaad nt

Samen

kroost nt

ˈkra·men [ˈkraːmən] VERB intr

1. kramen (schnüffeln, suchen):

kramen

(rond)snuffelen

kramen

scharrelen

kramen

rommelen

kramen

zoeken

in der Schublade kramen

in de lade rommelen [o. snuffelen]

2. kramen (hervor holen):

kramen

opscharrelen

Streichhölzer aus der Tasche kramen

lucifers uit zijn zak opdiepen

Ex·ˈa·men <Examens, Examen[o. Examina] > [ɛˈksaːmən] SUBST nt

Examen

examen nt

sein Examen machen

zijn examen doen [o. afleggen]

ins Examen gehen

examen gaan doen

Wissensecke: Glückwünsche auf Französisch

ˈna·mens [ˈnaːməns] PRÄP geh

namens

genaamd

namens

geheten

eine Frau namens Müller

een vrouw genaamd Müller

be·ˈsa·men VERB trans

besamen

bevruchten

ˈZu·na·me SUBST m geh

Zuname

achternaam

Zuname

familienaam

ˈVor·na·me SUBST m

Vorname

voornaam

Vorname

doopnaam