Übersetzungen für „ruggen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈrü·gen [ˈryːgn̩] VERB trans

rügen

berispen

rügen

terechtwijzen

Mängel rügen

gebreken wraken

Mängel rügen

over gebreken reclameren

ˈjog·gen [ˈʤɔgn̩] VERB intr

joggen

joggen

ˈRog·gen <Roggens> [ˈrɔgn] SUBST m kein Pl

Roggen

rogge

ˈru·fen <rief, gerufen> [ˈruːfn̩] VERB trans

1. rufen (herbeirufen):

rufen

roepen

den Arzt ans Krankenbett rufen

de arts aan het ziekbed laten komen

sich Dat etw ins Gedächtnis rufen

zich iets herinneren

nach der Bedienung rufen

de bediening roepen

2. rufen (laut sprechen):

rufen

roepen

sich heiser rufen

zich schor schreeuwen

3. rufen (nennen):

rufen

noemen

jdn bei seinem Namen rufen

iem bij zijn naam noemen

ˈru·hen [ˈruːən] VERB intr

ruhen

rusten

der Acker ruht

de akker ligt braak

der Verdacht ruht auf ihm übtr geh

de verdenking rust op hem

hier ruht übtr

hier rust [o. ligt begraven]

die Aktien ruhen im Tresor übtr

de aandelen liggen in de safe

ein Problem ruhen lassen

een probleem laten rusten [o. met rust laten]

nicht [o. weder] ruhen noch rasten

zich geen rust gunnen

der Verkehr ruht

het verkeer ligt stil

ˈru·ßen¹ [ˈruːsn̩] VERB intr

rußen

roeten

rußen

roet vormen

ˈru·cken [ˈrʊkn̩] VERB intr

rucken

(zich) met schokken [o. schoksgewijs] (voort)bewegen

ˈrun·den¹ [ˈrʊndn̩] VERB trans

runden

ronden

ein Bild runden übtr

een beeld afronden [o. compleet maken]

ˈrup·fen¹ [ˈrʊ͜pfn̩] ADJ

rupfen

jute

rupfen

van jute

ˈfu·gen [ˈfuːgn̩] VERB trans

1. fugen (zusammenfügen):

fugen

samenvoegen

fugen

verbinden

2. fugen (ausfugen):

fugen

voegen

eine Mauer fugen

een muur voegen

ˈflag·gen [ˈflagn̩] VERB intr

flaggen

vlaggen

flaggen

de vlag uitsteken

halbmast flaggen

de vlag halfstok hijsen

ein Schiff über die Toppen flaggen

een schip pavoiseren

vollmast flaggen

de vlag in top hebben

ˈtrü·gen¹ <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VERB trans

trügen

bedriegen

trügen

misleiden

wenn mich nicht alles trügt ...

als mijn geheugen me niet bedriegt ...

ˈrü·cken¹ [ˈrʏkn̩] VERB trans

rücken

(ver)plaatsen

rücken

(ver)schuiven

rücken

(ver)zetten

den Zeiger rücken

de wijzer verzetten

etw zur Seite rücken

iets opzijschuiven

ˈrüh·men¹ [ˈryːmən] VERB trans

rühmen

roemen

rühmen

prijzen

rühmen

loven

ˈrüh·ren¹ [ˈryːrən] VERB trans

1. rühren (umrühren):

rühren

(om)roeren

2. rühren (bewegen):

rühren

(ver)roeren

rühren

bewegen

3. rühren (innerlich bewegen):

rühren

(ont)roeren

rühren

vertederen

rühren

aandoen

ein menschliches Rühren verspüren ugs euph

(nodig) naar het toilet moeten

ein menschliches Rühren verspüren ugs euph

honger hebben

4. rühren ugs (treffen):

rühren

slaan

rühren

treffen

jdn rührt der Schlag

iem heeft [o. krijgt] een beroerte

5. rühren MUS:

rühren

roeren

die Trommel rühren

de trom roeren

die Werbetrommel rühren

veel reclame maken

ˈrüs·ten¹ [ˈrʏstn̩] VERB intr

1. rüsten MILIT:

rüsten

zich bewapenen

2. rüsten (Vorbereitungen treffen):

rüsten

voorbereidingen treffen