Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „schepenen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈschei·nen: Intransitives Verb
ˈschie·nen: Transitives Verb
ˈschep·pern: Intransitives Verb
ˈscheu·chen: Transitives Verb
ˈschei·den: Intransitives Verb
ˈschen·ken: Transitives Verb
ˈscher·zen: Intransitives Verb
ˈscheu·ern: Transitives Verb
ˈschei·ßen: Intransitives Verb
ˈschel·len: Intransitives Verb
ˈschel·ten: Transitives Verb

Meintest du vielleicht: schienen , scheinen , schelten , schellen , scheißen , scheuern , scherzen , schenken , scheiden , scheuchen und scheppern

ˈschei·nen <schien, geschienen> [ˈʃ͜ainən] VERB intr

1. scheinen (leuchten):

2. scheinen (blitzen, glänzen):

3. scheinen (den Anschein haben):

de schijn hebben

mir scheint (es) [o. will es scheinen], dass sie recht hat

het lijkt me dat zij gelijk heeft

es scheint so!

daar lijkt het op!

es scheint so!

het heeft er de [o. alle] schijn van!

wie mir scheint, hat es …

naar het mij voorkomt, heeft het …

wie mir scheint, hat es …

mij lijkt dat het heeft …

ˈschie·nen [ˈʃiːnən] VERB trans

1. schienen MED:

2. schienen HIST:

een wapenrusting aanleggen

ˈschep·pern [ˈʃɛpɐn] VERB intr ugs

gleich scheppert es! ugs

je krijgt dadelijk een mep!

ˈscheu·chen [ˈʃ͜ɔyçn̩] VERB trans ugs

scheuchen (fortjagen)

scheuchen (fortjagen)

scheuchen (treiben, hetzen)

(op)jagen

ˈschei·den¹ <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] VERB intr

1. scheiden (eine Ehe lösen):

2. scheiden (verlassen):

aus dem Leben scheiden

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden geh

de dienst verlaten

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden geh

(zijn) ontslag nemen

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden geh

ˈschen·ken¹ [ˈʃɛŋkn̩] VERB trans

1. schenken (als Geschenk geben):

cadeau geven [o. doen]

das ist ja fast [o. halb ] geschenkt! ugs

dat is zowat voor niets!

geschenkt ist geschenkt!

eens gegeven blijft gegeven!

das wäre mir geschenkt zu teuer!

dat zou ik niet eens voor niets willen hebben!

ihm ist im Leben nichts geschenkt worden

hij heeft in zijn leven niets cadeau gekregen

jdm etw zum Geburtstag schenken

iem iets voor zijn verjaardag geven [o. cadeau doen]

geschenkt! ugs

2. schenken (verleihen):

jdm keinen Blick schenken

iem geen blik gunnen [o. niet bekijken]

3. schenken:

schenken (gewähren)

schenken (erlassen)

schenken (erlassen)

4. schenken (einschenken):

ˈscher·zen [ˈʃɛr͜tsn̩] VERB intr geh

ˈscheu·ern¹ [ˈʃ͜ɔyɐn] VERB trans (putzen)

eine gescheuert bekommen [o. kriegen ] ugs

een oorveeg [o. een draai om zijn oren] krijgen

jdm eine scheuern ugs

iem een oorveeg [o. klap] geven

jdm eine scheuern ugs

iem een draai om zijn oren geven

ˈschei·ßen <schiss, geschissen> [ˈʃ͜aisn̩] VERB intr vulg

auf jdn/etw scheißen vulg (verzichten können)

lak [o. maling] [o. schijt] aan iem/iets hebben

ich scheiß dir was! vulg

je kunt me de pot op!

ˈschel·len [ˈʃɛlən] VERB intr regional

es hat geschellt

de bel is gegaan

ˈschel·ten¹ <schilt, schalt, gescholten> [ˈʃɛltn̩] VERB trans

1. schelten geh:

schelten (tadeln)

schelten (toben)

opspelen (tegen)

schelten (toben)

een standje geven

schelten (toben)

2. schelten geh (beschimpfen):

jdn dumm schelten veraltet

iem voor dom uitmaken [o. verklaren]

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski