Übersetzungen für „schetterende“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈSchnat·ter·en·te [ˈʃnatɐ-] SUBST f

1. Schnatterente (schnatternde Ente):

Schnatterente

snatereend

Schnatterente

snaterende eend

2. Schnatterente abw (Frau):

Schnatterente

kletskous

Schnatterente

kwebbeltante

3. Schnatterente BIO:

Schnatterente

krakeend

ˈschei·tern [ˈʃ͜aitɐn] VERB intr

1. scheitern (Misserfolg erleiden):

scheitern

mislukken

scheitern

schipbreuk lijden

scheitern

falen

scheitern

stranden

gescheiterte Bewerber

afgewezen sollicitanten [o. kandidaten]

eine gescheiterte Existenz

een mislukkeling [o. een schipbreukeling] van de maatschappij

zum Scheitern verurteilt sein

tot mislukking gedoemd zijn

2. scheitern veraltet (zerschellen):

scheitern

schipbreuk lijden

scheitern

te pletter slaan

das Schiff scheiterte an den Felsen

het schip sloeg op de rotsen te pletter

ˈSchwei·ne·len·de SUBST f

Schweinelende

lendenstuk van het varken nt

Schweinelende

varkenshaas(je)

sche·ma·ti·ˈsie·ren [ʃematiˈziːrən] VERB trans

1. schematisieren (schematisch darstellen):

schematisieren

schematiseren

schematisieren

schematisch voorstellen

2. schematisieren abw (stark vereinfachen):

schematisieren

simplificeren

schematisieren

(sterk) vereenvoudigen

Sche·re·ˈrei <Schererei, Scherereien> [ʃeːrəˈr͜ai ] SUBST f meist Pl ugs

Schererei

onaangenaamheid

Schererei

last

Schererei

narigheid

Schererei

chicane(s)

Schererei

geharrewar nt

Man·ˈschet·ten·knopf SUBST m

Manschettenknopf

manchetknoop

ˈSchei·ter·hau·fen [ˈʃ͜aitɐ-] SUBST m

Scheiterhaufen

brandstapel

ˈWo·chen·en·de SUBST nt

Wochenende

weekeinde nt

Wochenende

weekend nt

ˈscheu·chen [ˈʃ͜ɔyçn̩] VERB trans ugs

scheuchen (fortjagen)

wegjagen

scheuchen (fortjagen)

verjagen

scheuchen (treiben, hetzen)

(op)jagen

ˈschei·den¹ <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] VERB intr

1. scheiden (eine Ehe lösen):

scheiden

scheiden

scheiden

uiteengaan

2. scheiden (verlassen):

scheiden

scheiden

scheiden

heengaan

aus dem Leben scheiden

overlijden

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden geh

de dienst verlaten

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden geh

(zijn) ontslag nemen

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden geh

aftreden

ˈschei·nen <schien, geschienen> [ˈʃ͜ainən] VERB intr

1. scheinen (leuchten):

scheinen

schijnen

scheinen

lichten

2. scheinen (blitzen, glänzen):

scheinen

blinken

scheinen

schitteren

3. scheinen (den Anschein haben):

scheinen

schijnen

scheinen

lijken

scheinen

de schijn hebben

mir scheint (es) [o. will es scheinen], dass sie recht hat

het lijkt me dat zij gelijk heeft

es scheint so!

daar lijkt het op!

es scheint so!

het heeft er de [o. alle] schijn van!

wie mir scheint, hat es …

naar het mij voorkomt, heeft het …

wie mir scheint, hat es …

mij lijkt dat het heeft …

ˈschei·ßen <schiss, geschissen> [ˈʃ͜aisn̩] VERB intr vulg

scheißen

schijten

scheißen

poepen

auf jdn/etw scheißen vulg (verzichten können)

lak [o. maling] [o. schijt] aan iem/iets hebben

ich scheiß dir was! vulg

je kunt me de pot op!