Übersetzungen für „varkens“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈpar·ken¹ [ˈparkn̩] VERB intr

parken

parkeren

ˈhar·ken [ˈharkn̩] VERB trans nordd

harken

harken

harken

aanharken

harken

bijeenharken

ˈna·mens [ˈnaːməns] PRÄP geh

namens

genaamd

namens

geheten

eine Frau namens Müller

een vrouw genaamd Müller

ˈmor·gens [ˈmɔrgn̩s] ADV

morgens

's morgens

morgens

's ochtends

ˈTan·gens <Tangens, Tangens> [ˈtaŋgɛns] SUBST m MATH

Tangens

tangens

ˈBar·ke <Barke, Barken> [ˈbarkə] SUBST f

Barke

kleine boot

ˈHar·ke <Harke, Harken> [ˈharkə] SUBST f nordd (Gartenwerkzeug)

Harke

hark

jdm zeigen, was eine Harke ist ugs

iem zeggen, waar het op staat

ˈMar·ke <Marke, Marken> [ˈmarkə] SUBST f

1. Marke (Bon):

Marke

bon

Marke

penning

Marke

zegel

Zucker gibt es nur auf Marken

suiker is alleen met (distributie)bonnen te krijgen

2. Marke (Marke zum Ausweisen):

Marke

identiteitsplaatje

3. Marke (Warensorte):

Marke

(handels)merk

Marke

soort f of nt

eine gesetzlich geschützte Marke

een wettig gedeponeerd handelsmerk

4. Marke (Briefmarke):

Marke

postzegel

5. Marke SPORT:

Marke

merkteken nt

Marke

record nt

er verbesserte die alte Marke um 10 Zentimeter

hij verbeterde het oude record met 10 centimeter

6. Marke ugs scherzh (merkwürdiger Mensch):

Marke

typ(e)

Marke

vreemde vogel

eine komische Marke

een vreemde vogel

eine komische Marke

een zonderling type

ˈMar·ker <Markers, Marker(s)> [ˈmarkɐ] SUBST m (Stift)

Marker

markeerpen

Marker

markeerstift

Par·ˈkett <Parkett(e)s, Parkette[o. Parketts] > [parˈkɛt] SUBST nt

1. Parkett (Holzfußboden):

Parkett

parket(vloer)

sich auf dem Parkett bewegen können übtr

zich vlot bewegen in de betere kringen

ein Parkett (ver)legen

een parketvloer leggen

2. Parkett THEAT (Tanzfläche):

Parkett

parket nt

3. Parkett FIN:

Parkett übtr

effectenhoek

etw glatt aufs Parkett legen ugs

ergens zijn hand niet voor omdraaien

etw glatt aufs Parkett legen ugs

iets met gemak doen

ˈkor·ken [ˈkɔrkn̩] ADJ

korken

kurken

korken

van kurk

ˈKor·ken <Korkens, Korken> [ˈkɔrkn̩] SUBST m

1. Korken:

Korken

kurk

Korken

stop

2. Korken ugs:

Korken

flater

Korken

blunder

ˈmer·ken [ˈmɛrkn̩] VERB trans

1. merken:

merken (spüren)

merken

merken (spüren)

bemerken

merken (spüren)

bespeuren

merken (wahrnehmen)

waarnemen

merken (wahrnehmen)

constateren

wohl gemerkt!

let wel!

wohl gemerkt!

welteverstaan!

2. merken (im Gedächtnis behalten):

sich Dat merken

onthouden

merk dir das! ugs

knoop dat in je oren!