Übersetzungen für „wanneer“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

wan·neer¹ [wɑner] ADV

1. wanneer (op welke tijd):

wanneer

wann

wanneer komt de trein?

wann kommt der Zug?

2. wanneer (in welk geval):

wanneer

wann

wanneer zijn twee driehoeken aan elkaar gelijk?

wann sind zwei Dreiecke gleich?

wan·neer² [wɑner] KONJ

1. wanneer ((telkens) als):

wanneer

wenn

wanneer ik oesters eet, word ik ziek

wenn ich Austern esse, werde ich krank

wanneer de zon ondergaat, wordt het koel

wenn die Sonne untergeht, wird es kühl

2. wanneer (indien):

wanneer

wenn

wanneer het u schikt, komen wij morgen

wenn es Ihnen passt, kommen wir morgen

Beispielsätze für wanneer

om het even wanneer

ganz gleich wann

wanneer komt de trein?

wann kommt der Zug?

wanneer/waar ook

wann/wo auch immer

wanneer komt die benoeming af?

wann wird die Ernennung offiziell?

wanneer dient die zaak voor de rechtbank?

wann kommt die Sache vor Gericht?

wanneer zijn twee driehoeken aan elkaar gelijk?

wann sind zwei Dreiecke gleich?

wanneer ik oesters eet, word ik ziek

wenn ich Austern esse, werde ich krank

wanneer de zon ondergaat, wordt het koel

wenn die Sonne untergeht, wird es kühl

wanneer het u schikt, komen wij morgen

wenn es Ihnen passt, kommen wir morgen

wanneer het op de een regent, drupt het op de ander Sprichw

regnets auf einen, so tropft es auf den andern