Übersetzungen für „übelwollen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·zwol·len¹ <gezwollen, gezwollener, gezwollenst> [ɣəzwɔlə(n)] ADJ

1. gezwollen:

gezwollen (lichaamsdelen)

(an)geschwollen

gezwollen (gezicht, buik, lichaam ook)

aufgedunsen

gezwollen voeten

geschwollene Füße Pl

2. gezwollen (stijl):

gezwollen

geschwollen

gezwollen

hochtrabend

gezwollen

schwülstig

een gezwollen stijl

ein schwülstiger Stil

een gezwollen rivier

ein Hochwasser führender Fluss

op·ge·zwol·len [ɔpxəzwɔlə(n)] ADJ

opgezwollen

geschwollen

uit·hol·len¹ <holde uit, i. uitgehold> [œythɔlə(n)] VERB intr (hollend uitgaan)

uithollen

rennen aus

de kinderen holden de school uit

die Kinder rannten aus der Schule

rol·le·bol·len <rollebolde, h. gerollebold> [rɔləbɔlə(n)] VERB intr (over de kop rollen)

rollebollen

kullern ugs

rollebollen

kugeln

in·rol·len² <rolde in, i. ingerold> [ɪnrɔlə(n)] VERB intr

inrollen

hineinrollen

na·hol·len <holde na, h. nagehold> [nahɔlə(n)] VERB trans

nahollen

nachrennen

een fiets nahollen

einem Fahrrad hinterherrennen

op·rol·len¹ <rolde op, i. opgerold> [ɔprɔlə(n)] VERB intr (ineenrollen)

oprollen

(sich) aufrollen

oprollen

(sich) einrollen

oprollen

(sich) zusammenrollen

af·hol·len <holde af, i. afgehold> [ɑfhɔlə(n)] VERB intr

afhollen

hinunterrennen

af·rol·len¹ <rolde af, i. afgerold> [ɑfrɔlə(n)] VERB intr

1. afrollen (zich ontrollen):

afrollen

abrollen

afrollen

sich entrollen

2. afrollen:

afrollen (zich naar beneden laten rollen)

rollen

afrollen (vallen)

fallen

de jongen rolde de trap af

der Junge fiel die Treppe hinunter

scrol·len <scrolde, h. gescrold> [skrɔlə(n)] VERB intr

scrollen

scrollen

kop·rol·len <koprolde, h. gekoprold> [kɔprɔlə(n)] VERB intr

koprollen

Purzelbäume machen

koprollen

Purzelbäume schlagen

aan·hol·len [anhɔlə(n)] VERB alleen inf.

komen aanhollen

angerannt kommen

aan·rol·len¹ <rolde aan, i. aangerold> [anrɔlə(n)] VERB intr

komen aanrollen

(her)angerollt kommen

rond·tol·len¹ [rɔntɔlə(n)] VERB trans (als een tol doen ronddraaien)

rondtollen

kreiseln lassen

af·bel·len <belde af, h. afgebeld> [ɑvbɛlə(n)] VERB trans

1. afbellen (telefonisch afzeggen):

afbellen

telefonisch absagen

2. afbellen (per telefoon langsgaan):

afbellen

herumtelefonieren

hij belde de halve stad af om een taxi

er hat in der ganzen Stadt herumtelefoniert, um ein Taxi zu bekommen

in·bel·len <belde in, h. ingebeld> [ɪmbɛlə(n)] VERB intr

inbellen

sich einwählen

op·bel·len <belde op, h. opgebeld> [ɔbɛlə(n)] VERB trans

opbellen

anrufen

ik zal je nog wel even opbellen

ich werde dich noch mal kurz anrufen