Übersetzungen für „überkronen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

be·kro·nen <bekroonde, h. bekroond> [bəkronə(n)] VERB trans

1. bekronen (een prijs toekennen aan):

bekronen

(be)krönen

bekronen

präm(i)ieren

een bekroonde film

ein preisgekrönter Film

2. bekronen (een goed einde geven aan):

bekronen

(be)krönen

mee·tro·nen <troonde mee, h. meegetroond> [metronə(n)] VERB trans

meetronen

mitschleppen ugs

ver·wo·nen <verwoonde, h. verwoond> [vərwonə(n)] VERB trans

verwonen

für die Miete ausgeben

ver·to·nen¹ <vertoonde zich, h. zich vertoond> [vərtonə(n)] VERB wk ww

vertonen zich vertonen (zich laten zien):

vertonen

sich zeigen

vertonen

sich sehen lassen

kro·nen <kroonde, h. gekroond> [kronə(n)] VERB trans

kronen

krönen

iem tot koning kronen

jdn zum König krönen

ver·krop·pen <verkropte, h. verkropt> [vərkrɔpə(n)] VERB trans

verkroppen (gebeurtenis, bijv. belediging)

verschmerzen

verkroppen (gevoelens, bijv. pijn)

verbeißen

iets niet kunnen verkroppen (het moeten uiten)

sich Dat etw nicht verkneifen können

iets niet kunnen verkroppen (er niet overheen kunnen)

etw nicht verschmerzen können

ver·krot·ten <verkrotte, i. verkrot> [vərkrɔtə(n)] VERB intr

verkrotten

verfallen

verkrotten (door gebrek aan onderhoud)

verkommen

verkrotten (door gebrek aan onderhoud)

verlottern ugs

be·kro·ning <bekroning|en> [bəkronɪŋ] SUBST f

bekroning

Krönung f

bekroning

Bekrönung f

bekroning

Präm(i)ierung f

ont·tro·nen <onttroonde, h. onttroond> [ɔntronə(n)] VERB trans

onttronen

entthronen

bij·wo·nen <woonde bij, h. bijgewoond> [bɛiwonə(n)] VERB trans

1. bijwonen (opzettelijk):

bijwonen

beiwohnen form +Dat

bijwonen

anwesend sein bei

bijwonen

teilnehmen an +Dat

2. bijwonen (zonder opzet):

bijwonen

anwesend sein bei

bijwonen ugs

dabei sein bei

ver·scho·nen <verschoonde, h. verschoond> [vərsxonə(n)] VERB trans

1. verschonen:

verschonen (van schoon goed voorzien)

wechseln

verschonen (een klein kind)

sauber machen

de bedden verschonen

die Betten frisch beziehen

zich verschonen

die Wäsche wechseln

2. verschonen (ontzien):

verschonen

verschonen

ik wens van dit soort grappen verschoond te blijven

ich möchte von solchen Scherzen verschont bleiben

tro·nen¹ <troonde, h. getroond> [tronə(n)] VERB trans

iem ergens heen tronen

jdn dazu überreden, irgendwohin zu gehen

klo·nen <kloonde, h. gekloond> [klonə(n)] VERB trans

klonen

klonen

klonen

klonieren