Übersetzungen für „Antreiber“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

aan·tref·fen <trof aan, h. aangetroffen> [antrɛfə(n)] VERB trans

aantreffen

(an)treffen

aan·trek·ken¹ <trok aan, i. aangetrokken> [antrɛkə(n)] VERB intr

1. aantrekken (in een richting gaan):

aantrekken

ziehen

de economie doen aantrekken

die Wirtschaft ankurbeln

we trokken op huis aan

wir zogen nach Hause

2. aantrekken (bijtrekken):

aantrekken

anziehen

de prijzen trekken aan

die Preise ziehen an

an·tra·ciet² [ɑntrasit] SUBST nt geen Pl (kleur)

antraciet

Anthrazit nt

aan·tre·den¹ <trad aan, h. aangetreden> [antredə(n)] VERB trans (aanstampen)

aantreden

festtreten

con·trei·en [kɔntrɛiə(n)] SUBST Pl

contreien

Gegend f

contreien

(nähere) Umgebung f

in de contreien van A.

in der Umgebung von A.

an·tiek¹ [ɑntik] SUBST nt geen Pl (oude kunstvoorwerpen)

antiek

Antiquitäten Pl

an·ten·ne <antenne|s, antenne|n> [ɑntɛnə] SUBST f

1. antenne techn.:

antenne

Antenne f

2. antenne biol.:

antenne

Antenne f

antenne

Fühler m

3. antenne (bovenstuk van een dobber):

antenne

Spitze f eines Schwimmers