Übersetzungen für „Auszahlungen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

af·han·gen <hing af, h. afgehangen> [ɑfhɑŋə(n)] VERB intr

1. afhangen (naar beneden hangen):

afhangen

herunterhängen

een afhangend dak

ein heruntergezogenes Dach

2. afhangen (afhankelijk zijn):

afhangen

abhängen

dat hangt ervan af of …

das hängt davon ab, ob …

ons uitstapje hangt van het weer af

unser Ausflug hängt vom Wetter ab

aan·van·gen <ving aan, h. aangevangen> [anvɑŋə(n)] VERB trans

aanvangen

beginnen

aanvangen

anfangen

de arbeid/een reis aanvangen

die Arbeit beginnen/eine Reise antreten

wat moet ik met zo'n jongen aanvangen?

was soll ich mit so einem Jungen anfangen?

uit·han·gen¹ <hing uit, h./i. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] VERB intr

1. uithangen (naar buiten hangen):

uithangen

aushängen

in de hele straat hingen (de) vlaggen uit

in der ganzen Straße hingen Fahnen

2. uithangen (zich bevinden):

uithangen

stecken

uithangen

sich herumtreiben ugs

waar hangen de kinderen toch uit?

wo stecken bloß die Kinder?

het hangt mij de keel uit

es hängt mir zum Hals heraus

aan·han·gen¹ <hing aan, h. aangehangen> [anhɑŋə(n)] VERB trans

1. aanhangen (toegedaan zijn) +Dat:

aanhangen

anhängen +Dat

aanhangen rel.

sich bekennen zu

een geloof aanhangen

sich zu einem Glauben bekennen

dit standpunt wordt door velen aangehangen

dieser Standpunkt wird von vielen vertreten

2. aanhangen (door hangen bevestigen):

aanhangen

anhängen