Niederländisch » Deutsch

be·hui·zing <behuizing|en> [bəhœyzɪŋ] SUBST f

be·hang [bəhɑŋ] SUBST nt geen Pl

be·huwd [bəhywt] ADJ

be·huild [bəhœylt] ADJ

be·houd [bəhɑut] SUBST nt geen Pl

3. behoud (redding):

Erhalt m

be·ha·gen1 [bəhaɣə(n)] SUBST nt geen Pl

be·ha·len <behaalde, h. behaald> [bəhalə(n)] VERB trans

be·he·ren <beheerde, h. beheerd> [bəherə(n)] VERB trans

2. beheren (leiden, exploiteren):

be·ho·ren <behoorde, h. behoord> [bəhorə(n)] VERB intr

1. behoren (toebehoren):

2. behoren (vereist worden):

4. behoren (onderdeel uitmaken van):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski